200301347/1.
Datum uitspraak: 23 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 24 september 2002, kenmerk 862411, heeft verweerder vastgesteld dat in de kern van Fijnaart sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging waarvan de sanering urgent is. Tevens heeft verweerder het saneringsplan van 9 januari 2002 met kenmerk NB/175/031 (650/1000) goedgekeurd.
Bij besluit van 4 februari 2003, kenmerk 891656, verzonden op 19 februari 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar, voorzover hier van belang, ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 27 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2003, appellant sub 2 bij brief van 3 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 4 maart 2003, en appellant sub 3 bij brief van 25 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 26 maart 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 7 mei 2003, kenmerk 913624, heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 3 december 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant sub 2 en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2004, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door J.A.M. van der Linden en ing. Th.M. Lexmond, gemachtigden, appellant sub 2 in persoon, appellant sub 3 in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. drs. M. Uitenbosch en ing. R.J. Aben, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Appellanten sub 1 en sub 2 voeren aan dat er geen sprake is van één geval van bodemverontreiniging, maar van afzonderlijke gevallen. Appellanten sub 1 betogen in dat kader, kort weergegeven, dat niet is gebleken dat de aangetroffen verontreiniging afkomstig is uit dezelfde bron. Er is naar hun mening dan ook geen sprake van een technische, organisatorische en ruimtelijke samenhang van de verontreiniging. De enige samenhang is, volgens appellanten sub 1, gelegen in het feit dat op de meeste percelen enige verhoging van de loodconcentratie wordt aangetroffen. Gelet hierop had verweerder per geval moeten beoordelen of er sprake is van een ernstig geval van verontreiniging en of de sanering daarvan urgent is, aldus appellanten.
2.1.1. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat er hier sprake is van één geval van verontreiniging als bedoeld in artikel 1 van de Wet bodembescherming. Verweerder brengt in dat kader naar voren dat blijkens onderzoek de concentraties van lood binnen de oude kern van Fijnaart significant hoger liggen dan in de omringende woonwijken van na 1950 en het buitengebied, waar de referentiewaarde niet wordt overschreden. Daarmee is, volgens verweerder, de ruimtelijke samenhang gegeven. Tevens is sprake van eenzelfde stof met steeds hetzelfde effect en/ of risico binnen het gebied met sterkere en mindere sterke overschrijding van de referentiewaarde, waarbij steeds dezelfde saneringsmethodiek gevolgd zal moeten worden. Dit impliceert, volgens hem, de technische samenhang. Voorts is er sprake van een organisatorische samenhang, nu de verontreinigingen moeten worden beschouwd als het cumulatieve resultaat van de activiteiten in het verleden van de bewoners van Fijnaart als geheel, nu noch de identiteit van de bewoners afzonderlijk noch ieder aandeel meer is vast te stellen. Verweerder heeft ter zitting ten aanzien van de technische en organisatorische samenhang nog gewezen op het feit dat het aangetroffen loodhoudend materiaal zeer waarschijnlijk materiaal betreft dat van buiten Fijnaart door het dorp, als organisatorische eenheid, sedert het midden van de 16e eeuw binnen de oude kern als ophoogmateriaal op de bodem is aangebracht.
2.1.2. Ingevolge artikel 1 van de Wet bodembescherming wordt in die wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder geval van verontreiniging: geval van verontreiniging of dreigende verontreiniging van de bodem dat betrekking heeft op grondgebieden die vanwege die verontreiniging, de oorzaak of de gevolgen daarvan in technische, organisatorische en ruimtelijke zin met elkaar samenhangen.
2.1.3. De Afdeling overweegt dat er slechts sprake is van één geval van verontreiniging indien aan elk van de drie in artikel 1 van de Wet bodembescherming genoemde samenhangen is voldaan. In de “Circulaire saneringsregeling Wet bodembescherming: beoordeling en afstemming” (hierna: de Circulaire) worden deze samenhangen nader toegelicht.
Een ruimtelijke samenhang in de zin van de in artikel 1 van de Wet bodembescherming is volgens de Circulaire aanwezig, wanneer de verontreinigingen in aan elkaar grenzende of in elkaars directe nabijheid gelegen grondgebieden voorkomen of in het verspreidingsgebied van de verontreiniging liggen. Uit de bij het saneringsplan behorende bodemonderzoeken is naar voren gekomen dat in dit gebied naast hoge gehaltes lood ook hoge gehaltes zink, koper, chroom en nikkel zijn aangetroffen, waarbij sterke variaties zijn geconstateerd in de concentraties lood en zink. Deze verontreinigingen zijn binnen de oude kern van Fijnaart in aan elkaar grenzende of in elkaars nabijheid gelegen grondgebieden aangetroffen. Van een ruimtelijke samenhang als hiervoor bedoeld is derhalve in het onderhavige geval sprake.
Een organisatorische samenhang in de zin van artikel 1 van de Wet bodembescherming is blijkens de Circulaire aanwezig, wanneer de verontreiniging een gevolg is van één en dezelfde organisatorische eenheid/ veroorzaker. De Afdeling stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat er in het desbetreffende gebied sedert eeuwen sprake is van eenzelfde perceelstructuur en stratenplan. Blijkens de stukken, waaronder de desbetreffende bodemonderzoeken, is de verontreiniging, met uitzondering van de verontreiniging met atmosferisch lood, door de eeuwen heen per perceel ontstaan als gevolg van door de verschillende eigenaren daarop ontplooide activiteiten. De Afdeling overweegt dat de aanwezige verontreiniging diverse veroorzakers kent en de percelen als zodanig, gelet op de historie van het desbetreffende gebied, als verschillende organisatorische eenheden moeten worden aangemerkt en als zodanig zijn te herkennen. Hieruit volgt dat niet gesteld kan worden dat de verontreinigingen zijn veroorzaakt als gevolg van één en dezelfde organisatorische eenheid/ veroorzaker.
Een technische samenhang in de zin van artikel 1 van de Wet bodembescherming is volgens de Circulaire aanwezig, wanneer de verontreinigingen het gevolg zijn van een bepaald productieproces, installatie of mechanisme. De Afdeling stelt derhalve vast dat, anders dan verweerder meent, de saneringsmethodiek bij het vaststellen van een dergelijke samenhang niet bepalend is. Blijkens de bij het saneringsplan gevoegde bodemonderzoeken zijn deze immobiele verontreinigingen onder meer veroorzaakt door steenkool- en loodhoudende bouwmateriaal- en puinresten afkomstig van de binnen het desbetreffende gebied aanwezige bebouwing als gevolg van verbouwingactiviteiten door de eeuwen heen. Daarnaast is gedurende deze periode loodhoudend materiaal door de verschillende eigenaren op hun land gebracht om daling van de bodem door inklinking van bodem tegen te gaan. Verder is rond de wegen atmosferisch lood, grotendeels benzinelood, aangetroffen afkomstig van gemotoriseerd verkeer. Voorts zijn op een deel van het onderhavige grondgebied koperslakken aangetroffen. De herkomst daarvan is onbekend. Gelet op het vorenstaande overweegt de Afdeling dat de verontreinigingen niet kunnen worden toegeschreven aan eenzelfde productieproces, installatie of mechanisme.
Gelet op het bovenstaande is de Afdeling van oordeel dat er in het onderhavige geval geen sprake is van één geval van verontreiniging in de zin van artikel 1 van de Wet bodembescherming. Nu het door verweerder genomen besluit betrekking heeft op één geval van bodemverontreiniging komt het bestreden besluit wegens strijd met de Wet bodembescherming voor vernietiging in aanmerking.
Het beroep treft derhalve doel.
2.2. De beroepen van appellanten zijn gegrond. De beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd. Nu verweerder niets anders kan doen dan de bezwaren van appellanten alsnog gegrond te verklaren, zal de Afdeling op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.3. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld van appellanten sub 1. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen van de overige appellanten is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 4 februari 2003, kenmerk 891656;
III. verklaart de bezwaren van appellanten alsnog gegrond;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 671,82, waarvan een gedeelte groot € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan appellanten;
VI. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00 voor appellanten sub 1, € 116,00 voor appellant sub 2 en € 116,00 voor appellant sub 3) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.C. Rijntjes-Lindhout, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Rijntjes-Lindhout
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2004