200304690/1.
Datum uitspraak: 23 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], zichzelf noemend "Bewoners Belang Zeebuurt", allen wonend te Harderwijk,
2. [appellante sub 2], gevestigd te Harderwijk,
het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk,
verweerder.
Bij besluit van 13 mei 2003, kenmerk 23326, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante sub 2 een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor [vergunninghouder], gelegen op het perceel [locatie] te Harderwijk, kadastraal bekend gemeente Harderwijk, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 4 juni 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 16 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen per fax op 16 juli 2003 en per post op 17 juli 2003, en appellante sub 2 bij brief van 14 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 15 juli 2003, beroep ingesteld. Appellante sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 14 augustus 2003. Appellante sub 2 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 14 augustus 2003.
Bij brief van 24 september 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend met betrekking tot het beroep van appellanten sub 1. Bij brief van dezelfde datum heeft verweerder een verweerschrift ingediend met betrekking tot het beroep van appellante sub 2.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: StAB) heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 14 januari 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2004, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellante sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door J.L. Essenburg en drs. A.W. Groenewold, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellanten sub 1 hebben de beroepsgronden gericht tegen de aan de vergunning verbonden voorschriften 1.12 en 10.4 ter zitting ingetrokken.
Appellante sub 2 heeft de beroepsgronden dat verweerder ten onrechte heeft beslist op een conceptaanvraag om een revisievergunning en dat hij ten onrechte heeft overwogen dat de huidige benzinetank niet is vergund en derhalve illegaal in de inrichting aanwezig is, evenals de beroepsgronden gericht tegen de aan de vergunning verbonden voorschriften 2.3 en 2.4, ter zitting ingetrokken.
2.2. In artikel 6:4, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bepaald dat het instellen van beroep op een administratieve rechter geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij die rechter.
Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, van de Awb wordt een beroepschrift ondertekend.
Ingevolge artikel 8:24, eerste lid, van de Awb kunnen partijen zich door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Indien een beroep is ingesteld bij de Afdeling kan zij op grond van artikel 8:24, tweede lid, van die wet van de gemachtigde, niet zijnde een advocaat of procureur, een schriftelijke machtiging verlangen.
Indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, kan het beroep ingevolge artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener in de gelegenheid is gesteld het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
2.2.1. Het beroep van appellanten sub 1 is ingediend door [gemachtigde]. Hij heeft dit beroep mede ingesteld namens een dertigtal anonieme indieners van bedenkingen. [gemachtigde] heeft geen machtiging of andere stukken overgelegd waaruit de gestelde vertegenwoordiging blijkt. Bij brief van 17 juli 2003 is [gemachtigde] verzocht de gestelde vertegenwoordiging aan te tonen. Hij is tot en met 14 augustus 2003 hiertoe in de gelegenheid gesteld. Bij brief van 14 augustus 2003 heeft [gemachtigde] de vertegenwoordiging van [overige appellanten sub 1] aangetoond. De gestelde vertegenwoordiging van de dertig anonieme indieners van bedenkingen is niet binnen deze termijn aangetoond. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [gemachtigde] in verzuim is geweest. Het beroep van appellanten sub 1 is, voorzover dit namens deze dertig anonieme indieners van bedenkingen is ingesteld, niet-ontvankelijk.
2.3. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
In artikel 3:20, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan bij de mededelingen als bedoeld in
artikel 3:19, tweede lid, ten minste vermeldt dat degene die schriftelijk bedenkingen inbrengt, kan verzoeken dat zijn persoonlijke gegevens niet worden vermeld.
In artikel 3:24, vierde lid, van de Awb is, voorzover hier relevant, bepaald dat de persoonlijke gegevens van degene die schriftelijk bedenkingen heeft ingebracht, indien hij daarom verzoekt, niet worden bekendgemaakt.
2.3.1. Uit de artikelen 3:20, eerste lid, aanhef en onder d, en 3:24, vierde lid, van de Awb volgt dat degenen die schriftelijke bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit bij het bestuursorgaan inbrengen, hierbij hun persoonlijke gegevens moeten vermelden. Aan het bestuursorgaan kan schriftelijk worden verzocht deze persoonsgegevens niet bekend te maken.
Bij verschillende brieven zijn door omwonenden verenigd in “Bewoners Belang Zeebuurt” bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Van het merendeel van deze omwonenden zijn hierbij geen dan wel niet alle persoonlijke gegevens vermeld. Dit is in strijd met de vorengenoemde bepalingen van de Awb. De Afdeling kan op grond van de stukken niet vaststellen of [twee van appellanten sub 1] bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit hebben ingebracht. Geoordeeld moet dan ook worden dat [twee van appellanten sub 1] niet voldoen aan het in artikel 20.6, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer gestelde vereiste om beroep te kunnen instellen. Het bepaalde onder b en c is hier niet van toepassing. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 1, voorzover dit is ingesteld door [twee van appellanten sub 1], niet-ontvankelijk is.
2.3.2. Appellanten sub 1 hebben de gronden gericht tegen de aan de vergunning verbonden voorschriften 1.4, 1.6, 1.8 tot en met 1.10, 1.13, 1.15, 2.5, 2.8, 2.10, onder 3, 5.5 tot en met 5.7, 5.10, 6.12, 6.13, 6.16, 7.1, 8.1 tot en met 8.3, 8.5, 8.9, 10.5, 10.9, 10.26, 11.1 tot en met 11.5, 11.11, 11.12, 11.16, 12.1, 12.6, 12.8, 12.21 en 15.2 niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Ook de gronden dat in vergelijking met de eerder verleende vergunning krachtens de Wet milieubeheer ten onrechte meer geluid mag worden geproduceerd en dat ten onrechte niet in de onderhavige vergunning is bepaald dat voor bepaalde dagen en uren het toegestane geluidniveau moet worden verlaagd, hebben zij niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Het bepaalde onder b en c is hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 1 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 1 in zoverre niet-ontvankelijk is.
Anders dan verweerder in zijn verweerschrift heeft gesteld vinden de door appellanten sub 1 aangevoerde gronden gericht tegen de aan de vergunning verbonden voorschriften 6.10, 13.6 en 13.14 wel hun grondslag in de bedenkingen. Hierin is immers aangevoerd dat de vergunningaanvraag onvolledig is. Ook de grond dat in de vergunning ten onrechte niet is bepaald dat de deuren van de gasflessenkluizen bestand moeten zijn tegen een explosie, vindt zijn grondslag in de bedenkingen. Hierin is immers aangevoerd dat het gebruik en de opslag van gas binnen de inrichting gevaarlijk is. Het beroep van appellanten sub 1 is daarom in zoverre ontvankelijk.
2.4. Appellanten sub 1 betogen dat verweerder ten onrechte heeft aangegeven dat anoniem bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit konden worden ingebracht. Verschillende personen hebben naar aanleiding hiervan anoniem bedenkingen tegen het onderhavige ontwerp van het besluit ingebracht, aldus appellanten sub 1. Zij stellen dat deze personen, nu zij hun persoonlijke gegevens niet hebben bekendgemaakt, vervolgens niet op de hoogte konden worden gesteld van de verdere besluitvorming van verweerder en de hiertegen aan te wenden rechtsmiddelen.
2.4.1. In artikel 3:20 van de Awb is bepaald wat het bestuursorgaan bij de mededelingen, bedoeld in artikel 3:19, tweede lid, ten minste moet vermelden. In het eerste lid, aanhef en onder d, van artikel 3:20 is bepaald dat vermeld moet worden dat degene die schriftelijk bedenkingen inbrengt, kan verzoeken dat zijn persoonlijke gegevens niet worden vermeld. In zijn mededelingen heeft verweerder vermeld dat ”bedenkingen eventueel vertrouwelijk kunnen worden ingediend”. Naar het oordeel van de Afdeling kan hieruit niet worden opgemaakt dat verweerder heeft aangegeven dat de indieners van bedenkingen hun persoonlijke gegevens niet behoefden te vermelden. Verweerder heeft hiermee tot uitdrukking gebracht dat de indieners van bedenkingen konden verzoeken dat hun persoonlijke gegevens door verweerder niet openbaar werden gemaakt. Hij heeft hiermee toepassing gegeven aan artikel 3:20, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb. Ook voor het overige heeft hij voldaan aan artikel 3:20 van de Awb. Op grond van hetgeen appellanten sub 1 hebben aangevoerd, kan dan ook niet worden vastgesteld dat het bestreden besluit in strijd met de Awb tot stand is gekomen.
2.5. De onderhavige inrichting betreft een evenementenhal. Op 26 september 1995 is voor de inrichting een oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend. Deze vergunning had onder meer betrekking op de kartbaan, het fitness- en squashcentrum, de kantoorruimten en de horecagelegenheden. Bij besluiten van 30 januari 1996 en 16 juli 1996 zijn voor de inrichting veranderingsvergunningen krachtens de Wet milieubeheer verleend. Deze vergunningen hadden betrekking op de uitbreiding van de inrichting met een quadbaan, een kinderkartbaan, een lasergameruimte en een wasplaats voor de karts. De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning houdt met name verband met een uitbreiding van de inrichting met “Fun Village”. Dit betreft een evenementenruimte op de eerste en tweede verdieping van de hal, waarin shows met live muziek en themafeesten voor groepen bezoekers worden georganiseerd.
2.6. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.7. Appellanten sub 1 betogen dat de vergunningaanvraag onvolledig is. Zij stellen dat in deze aanvraag niet alle gegevens zijn opgenomen. Verder brengen zij naar voren dat de bij de aanvraag behorende tekeningen verouderd zijn en dat deze tekeningen geen getrouw beeld geven van de onderhavige inrichting.
2.7.1. Hetgeen appellanten sub 1 hebben aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer of dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.
2.8. Appellanten sub 1 betogen dat er plannen bestaan om het ter plaatse van de inrichting vigerende bestemmingsplan te wijzigen, in die zin dat de vestiging van perifere detailhandel hier mogelijk wordt gemaakt. Zij stellen dat appellante sub 2 en het bestuur van de gemeente Harderwijk dit in een convenant hebben vastgelegd. Dit is volgens hen een toekomstige ontwikkeling waarmee verweerder bij het nemen van het bestreden besluit redelijkerwijs rekening had moeten houden.
2.8.1. In artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer is bepaald dat het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval betrekt de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.
2.8.2. De enkele omstandigheid dat appellante sub 2 en het bestuur van de gemeente Harderwijk ten tijde van het nemen van het bestreden besluit afspraken hebben gemaakt over de wijziging van de bestemming ter plaatse van de inrichting en dat zij deze afspraken in een convenant hebben vastgelegd, is - wat hier verder ook van zij - geen redelijkerwijs te verwachten toekomstige ontwikkeling in de zin van artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, die verweerder bij het nemen van het bestreden besluit had dienen te betrekken.
2.9. Volgens appellanten sub 1 heeft verweerder ten onrechte niet getoetst of de aan de vergunning verbonden voorschriften in strijd zijn met het Bouwbesluit.
De Afdeling stelt vast dat deze grond de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet aantast. Dit aspect speelt immers geen rol bij het nemen van dit besluit.
2.10. Voorzover appellanten sub 1 betogen dat appellante sub 2 de eerder aan haar verleende vergunningen krachtens de Wet milieubeheer niet heeft nageleefd en dat verweerder de onderhavige vergunning gelet hierop niet dan wel niet onder deze voorwaarden had mogen verlenen, stelt de Afdeling vast dat de omstandigheid, wat hier verder ook van zij, dat appellante sub 2 de eerder verleende vergunningen niet heeft nageleefd, geen rol kan spelen bij het beoordelen van de onderhavige vergunningaanvraag.
2.11. Voorzover appellanten sub 1 vrezen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning. De Algemene wet bestuursrecht voorziet in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.12. Appellante sub 2 kan zich niet verenigen met het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.6. Volgens haar is dit voorschrift in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, aangezien onduidelijk is wat onder “onaanvaardbare milieugevolgen” moet worden verstaan.
2.12.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de vergunning in beginsel voldoende bescherming biedt tegen de uitstoot van schadelijke stoffen ten gevolge van uitmondingen in de buitenlucht van ventilatiesystemen, luchtbehandelingsinstallaties of afzuigsystemen. Hij stelt dat het incidenteel kan voorkomen dat er toch overlast voor omwonenden kan ontstaan. Hierbij denkt hij aan de situatie dat er een onjuiste afstelling van de motoren van de karts heeft plaatsgevonden. Ook wijst hij erop dat er nog kinderziektes kunnen optreden bij de omschakeling van benzine naar gas. Door voorschrift 1.6 wordt volgens hem voorkomen dat er sprake is van onaanvaardbare hinder. Hij stelt dat indien dit voorschrift wordt overtreden, hij hiertegen handhavend kan optreden. Hij stelt dat hij in dit handhavingsbesluit zal motiveren waarom er sprake is van een onaanvaardbare situatie en dat appellante sub 2 tegen dit besluit en de hierin gegeven motivatie rechtsmiddelen kan aanwenden. Hij is gelet hierop van oordeel dat voorschrift 1.6 niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.
2.12.2. In voorschrift 1.6 is bepaald dat uitmondingen in de buitenlucht van afvoeren van ventilatiesystemen, luchtbehandelingsinstallaties of afzuigsystemen, ten aanzien waarvan in de vergunning geen andere voorschriften zijn gesteld, zodanig moeten zijn gesitueerd dat van de hierdoor uittredende lucht en de daarin aanwezige stoffen geen onaanvaardbare milieugevolgen worden ondervonden buiten de inrichting.
2.12.3. De Afdeling stelt vast dat uit de vergunning niet blijkt wat onder de in voorschrift 1.6 gebezigde term “onaanvaardbare milieugevolgen” moet worden verstaan. Deze term is in de vergunning niet geconcretiseerd, waardoor het onduidelijk is welke verplichting voor appellante sub 2 uit voorschrift 1.6 voortvloeit. Dit is naar het oordeel van de Afdeling in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel dat eist dat de verplichtingen die voortkomen uit aan een vergunning verbonden voorschriften helder en niet meerduidig zijn.
2.13. Appellante sub 2 kan zich niet verenigen met het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.11, voorzover hierin is bepaald dat zes toezichthouders bij de parkeerplaatsen van de inrichting aanwezig moeten zijn. Volgens haar kan met een geringer aantal toezichthouders worden volstaan.
2.13.1. In de considerans van het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat de aanwezigheid van zes toezichthouders bij de parkeerplaatsen van de inrichting, nodig is ter bescherming van het milieu. Hij stelt dat hij zich hierbij heeft gebaseerd op ervaringen die op vergelijkbare parkeerplaatsen zijn opgedaan.
2.13.2. In voorschrift 1.11 is bepaald dat bij aanvang van evenementen in “Fun Village”, vanaf het moment dat de eerste bezoekers aankomen tot het moment dat alle bezoekers zijn vertrokken en voorzover daartoe enige aanleiding kan bestaan, bij de parkeerplaatsen 1, 2 en 3 in totaal zes toezichthouders aanwezig moeten zijn, die de overlast voor de directe omgeving moeten voorkomen door regulerend op te treden ten aanzien van aankomende en vertrekkende bezoekers.
2.13.3. Ter zitting heeft appellante sub 2 toegelicht dat zij bezwaar maakt tegen de omstandigheid dat permanent zes toezichthouders bij de parkeerplaatsen aanwezig moeten zijn. Verweerder heeft gesteld dat hij dit met voorschrift 1.11 ook niet heeft beoogd te regelen. Met voorschrift 1.11 heeft hij, zo heeft hij ter zitting gesteld, beoogd te regelen dat uitsluitend bij de aankomst en het vertrek van grote groepen bezoekers een aantal van zes toezichthouders bij de parkeerplaatsen aanwezig moet zijn. De Afdeling stelt evenwel vast dat dit niet in voorschrift 1.11 is vastgelegd. In dit voorschrift is bepaald dat vanaf het moment van aankomst tot aan het moment van vertrek van bezoekers en op andere momenten, indien hiertoe aanleiding bestaat, zes toezichthouders bij de parkeerplaatsen aanwezig moeten zijn. Gelet hierop moet dan ook worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.
2.14. Volgens appellante sub 2 is voorschrift 1.14 ten onrechte aan de vergunning verbonden. Dit voorschrift is volgens haar niet nodig ter bescherming van het milieu. Zij stelt in dit verband dat de onderhavige vergunning is verleend voor het in werking zijn van de inrichting tot 02.00 uur, dat in de akoestische rapporten is gerekend met een bedrijfsduur tot 02.00 uur en dat er organisatorische maatregelen zijn voorgeschreven die erop zien dat de sluiting van de inrichting om 02.00 uur goed verloopt.
2.14.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat voorschrift 1.14 nodig is ter bescherming van het milieu. Hij stelt dat door sluiting van de inrichting, hinder voor omwonenden ten gevolge van het vertrek van bezoekers kan ontstaan. Door het stellen van voorschrift 1.14 wordt deze hinder volgens hem in voldoende mate beperkt.
2.14.2. In voorschrift 1.14 is bepaald dat vanaf een kwartier voor sluiting van de inrichting, geen muziek ten gehore mag worden gebracht en geen fris- of andere dranken en etenswaren aan bezoekers mogen worden verstrekt. Bepaald is verder dat een kwartier voor sluitingstijd werklicht moet zijn ontstoken.
2.14.3. De onderhavige vergunning is verleend voor het in werking zijn van de inrichting tot 02.00 uur. In het deskundigenbericht van de StAB is gesteld dat indien de activiteiten in de inrichting om 02.00 uur abrupt worden beëindigd, hierdoor, met name op de parkeerplaatsen van de inrichting, een onaanvaardbare hinder voor omwonenden zal optreden. Door het voorschrijven van de in voorschrift 1.14 bedoelde “afkoelingsperiode” wordt deze hinder volgens de StAB naar een aanvaardbaar niveau teruggebracht. De Afdeling ziet in hetgeen appellante sub 2 heeft aangevoerd dan wel anderszins geen aanleiding om aan dit oordeel van de StAB te twijfelen. Gelet op het vorenstaande komt de Afdeling dan ook tot het oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift 1.14 nodig is ter bescherming van het milieu.
2.15. Volgens appellanten sub 1 biedt voorschrift 1.16 onvoldoende bescherming tegen lichthinder. Zij stellen dat hiermee niet wordt voorkomen dat de “natuurlijke duisternis” wordt verstoord.
2.15.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat voorschrift 1.16 toereikend is in het licht van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.
2.15.2. In voorschrift 1.16 is bepaald dat de lichtinstallatie zodanig moet zijn afgesteld en/of afgeschermd dat direct zicht vanuit woningen van derden in de heldere lichtbronnen van de armaturen van een lichtinstallatie, niet mogelijk is. Bepaald is verder dat de verlichting ten behoeve van de parkeerplaatsen hiervan is uitgesloten.
2.15.3. De dichtstbijzijnde woning van derden is op ongeveer 50 meter afstand van het terrein van de inrichting gelegen. De afstand tussen deze woning en de in voorschrift 1.16 bedoelde lichtinstallatie bedraagt ongeveer 100 meter. De onderhavige omgeving kan als een stedelijke omgeving worden aangemerkt. In het deskundigenbericht van de StAB is gelet op het vorenstaande geconcludeerd dat ten gevolge van het in werking zijn van de lichtinstallatie, ter plaatse van deze woning geen onaanvaardbare lichthinder zal optreden. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten sub 1 hebben aangevoerd geen aanleiding om te twijfelen aan hetgeen door de StAB is gesteld. Gelet hierop komt de Afdeling dan ook tot het oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift 1.16 toereikend is in het licht van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.
2.16. Appellanten sub 1 stellen geluidhinder te ondervinden ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting. Deze hinder wordt volgens hen met name veroorzaakt door de activiteiten in “Fun Village” en de geluidproductie van de ventilatoren van de koeling en de ventilatie. Volgens hen biedt de vergunning onvoldoende bescherming tegen deze hinder.
2.16.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de vergunning voldoende bescherming biedt tegen de door appellanten sub 1 bedoelde hinder. Hij wijst erop dat de in de vergunning opgenomen geluidgrenswaarden in overeenstemming zijn met de in de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening van 21 oktober 1998
(hierna: de Handreiking) genoemde richtwaarden voor een woonwijk in een stad. Verder stelt hij dat uit de van de vergunning deel uitmakende akoestische rapporten blijkt dat aan de vastgestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan.
2.16.2. In voorschrift 2.1 is bepaald dat het langtijdgemiddelde beoordelingniveau (LAr,LT) ter plaatse van de waarneempunten 1, 2 en 3 zoals aangegeven in bijlage 11 van het besluit, niet meer mag bedragen dan 50, 45 en 40 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
In voorschrift 2.2 is bepaald dat het maximale geluidniveau (LAmax) ter plaatse van deze waarneempunten niet meer mag bedragen dan
70, 65 en 60 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
In voorschrift 2.3 is bepaald dat in afwijking van het gestelde in voorschrift 2.1, het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) tijdens de incidentele bedrijfssituatie maximaal 12 dagen of delen van dagen per jaar ter plaatse van de bovengenoemde waarneempunten niet meer mag bedragen dan 59 dB(A) gedurende de dag-, avond- en nachtperiode.
2.16.3. Uit de stukken blijkt dat verweerder bij het stellen van de in de voorschriften 2.1 en 2.2 genoemde geluidgrenswaarden toepassing heeft gegeven aan de Handreiking. Daarbij heeft hij de onderhavige omgeving getypeerd als “een woonwijk in de stad”. Niet gesteld noch gebleken is dat deze typering onjuist zou zijn. De vastgestelde geluidgrenswaarden stemmen overeen met de voor deze gebiedstypering in de Handreiking aanbevolen richtwaarden.
Bij het bepalen van de feitelijk door de inrichting geproduceerde geluidbelasting heeft verweerder zich onder meer gebaseerd op de van de vergunning deel uitmakende akoestische rapporten van 13 februari 1995 (rapportnummer 58.186-A0), 11 augustus 1995 (rapportnummer R58 186A1.TK), 7 november 1997 (rapportnummer R58 186A2.PV), 19 december 1997 (rapportnummer R58 186A3.PV), 21 april 1998 (rapportnummer R58 186A4.SB) en 21 oktober 1998 (rapportnummer R58 186A5.PV). Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit deze rapporten blijkt dat de geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd. De Afdeling overweegt evenwel dat in het deskundigenbericht van de StAB is geconcludeerd dat de bovengenoemde rapporten, met name wat betreft het karten en de activiteiten in “Fun Village”, onvolledig zijn en verouderde gegevens bevatten. Door de StAB is gesteld dat op grond van deze rapporten dan ook niet kan worden vastgesteld of de geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd. Dit vergt naar het oordeel van de StAB nader onderzoek. De Afdeling ziet op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting geen aanleiding om te twijfelen aan hetgeen door de StAB op dit punt is aangegeven. Gelet op het vorenstaande komt de Afdeling dan ook tot het oordeel dat verweerder bij de voorbereiding van het bestreden besluit onvoldoende heeft onderzocht of de vastgestelde geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd. Dit is in strijd met artikel 3:2 van de Awb dat eist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten.
2.16.4. Ter zitting hebben appellanten sub 1 toegelicht dat hun bezwaar zich richt tegen de in voorschrift 2.3 opgenomen geluidgrenswaarde van 59 dB(A) voor de dag-, avond- en nachtperiode. Blijkens de considerans van het bestreden besluit heeft verweerder deze geluidgrenswaarde afgeleid van een isolatiewaarde van het pand en een gewenst geluidniveau in de zaal van “Fun Village” bij live muziek. Wat betreft de isolatiewaarde van het pand, is verweerder uitgegaan van een waarde van 51 dB(A). In het deskundigenbericht van de StAB is gesteld dat de door verweerder gehanteerde waarde van 51 dB(A) niet de isolatiewaarde van het pand, maar de te verwachten geluidreductie van de zaal van “Fun Village” naar de woning aan de Mandenmakerstraat 11 betreft. De Afdeling ziet op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting geen aanleiding om het door de StAB gestelde in twijfel te trekken. De Afdeling concludeert dan ook dat verweerder bij het bepalen van de in voorschrift 2.3 bedoelde geluidgrenswaarde van een onjuiste isolatiewaarde van het pand is uitgegaan. Derhalve is het bestreden besluit in zoverre ondeugdelijk gemotiveerd. Dit is in strijd met artikel 3:46 van de Awb dat eist dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
2.17. Appellanten sub 1 betogen dat de vergunning onvoldoende bescherming biedt tegen geluidhinder veroorzaakt door het bezoekersverkeer van en naar de inrichting.
2.17.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in de directe omgeving van de inrichting geen sprake is van geluidhinder ten gevolge van het verkeer van en naar de inrichting. Gelet hierop behoeven volgens hem dan ook geen nadere voorschriften aan de vergunning te worden verbonden.
2.17.2. Blijkens de stukken heeft verweerder de geluidbelasting van de verkeersbewegingen van en naar de inrichting beoordeeld aan de hand van de circulaire “Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer” van 29 februari 1996 (hierna: de Circulaire). In de Circulaire wordt een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) aanbevolen. Verweerder stelt zich in de considerans van het bestreden besluit op het standpunt dat deze voorkeursgrenswaarde in het onderhavige geval niet wordt overschreden. Uit de stukken blijkt dat verweerder bij het bepalen van deze geluidbelasting ervan is uitgegaan dat per week gemiddeld 3.000 personen de inrichting bezoeken en dat voor de parkeerplaatsen 1 en 2 gemiddeld 240, 240 en 120 bewegingen met personenauto’s gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode plaatsvinden. De Afdeling overweegt dat in het deskundigenbericht van de StAB is gesteld dat uit de stukken niet blijkt op grond waarvan verweerder tot dit aantal verkeersbewegingen per etmaalperiode is gekomen. Door de StAB is dan ook gesteld dat niet kan worden vastgesteld of in het onderhavige geval aan de in de Circulaire aanbevolen voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) wordt voldaan. De Afdeling ziet op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting geen aanleiding om hetgeen door de StAB is gesteld in twijfel te trekken. Gelet op het vorenstaande komt de Afdeling dan ook tot het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre ondeugdelijk is gemotiveerd, hetgeen in strijd is met artikel 3:46 van de Awb.
2.18. Volgens appellanten sub 1 is de onderhavige vergunning ontoereikend wat betreft het aspect brandveiligheid. In dit verband stellen zij dat ten onrechte geen voorschriften aan de vergunning zijn verbonden die betrekking hebben op brandveilige vluchtwegen en brandcompartimenten.
2.18.1. De Afdeling overweegt dat het aspect brandveiligheid in het kader van de onderhavige vergunningverlening geen rol speelt voorzover het de veiligheid in de inrichting voor bezoekers en/of werknemers van de inrichting betreft. Het aspect brandveiligheid speelt wel een rol voorzover het betreft het voorkomen dan wel voldoende beperken van brand in verband met de gevolgen voor de omgeving. Hieromtrent overweegt de Afdeling dat de voorschriften 3.1 tot en met 3.8 betrekking hebben op de brandpreventie en brandbestrijding in de inrichting. Gelet op de inhoud van deze voorschriften alsmede gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in hetgeen appellanten sub 1 hebben aangevoerd geen grond gezien voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunning op dit punt voldoende bescherming biedt.
2.19. Appellanten sub 1 betogen dat in de vergunning ten onrechte is bepaald dat de propaangasflessen voor de karts in gasflessenkluizen moeten worden opgeslagen. Zij wijzen erop dat voor deze kluizen geen bouwvergunning is verleend.
De Afdeling overweegt dat het ontbreken van een bouwvergunning er, wat hier verder ook van zij, niet aan in de weg staat dat in een vergunning krachtens de Wet milieubeheer wordt bepaald dat propaangasflessen in gasfleskluizen moeten worden opgeslagen.
2.20. Volgens appellanten sub 1 is in de vergunning ten onrechte niet bepaald dat de deuren van de gasflessenkluizen bestand moeten zijn tegen een explosie. Huns inziens biedt de vergunning op dit punt onvoldoende bescherming.
2.20.1. De Afdeling stelt vast dat in de voorschriften 10.1 tot en met 10.18 onder meer is bepaald aan welke eisen de gasflessenkluizen moeten voldoen. Zo is in voorschrift 10.15 onder meer bepaald dat de deuren van de kluizen vervaardigd moeten zijn van steenachtig materiaal dat 60 minuten weerstand moet hebben tegen branddoorslag en –overslag. Verder is in voorschrift 10.16 onder meer bepaald dat indien een gasflessenkluis wordt gebruikt voor de bewaring of opstelling van gasflessen met brandbare gassen of zuurstof, in de buitenmuur een zwakke plaats moet zijn aangebracht die bezwijkt wanneer onverhoopt een explosie in de gasflessenkluis plaatsvindt. Voorts is bepaald dat deze zwakke plaats zodanig moet zijn uitgevoerd dat in geval van een explosie, de rest van de constructie van de gasflessenkluis in stand blijft en dat de situering van de zwakke plaats zodanig moet zijn dat wanneer deze bij een explosie bezwijkt, er geen gevaar of schade voor de omgeving bestaat.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen appellanten sub 1 hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunning in zoverre toereikend is in het licht van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.
2.21. Appellante sub 2 voert aan dat de voorschriften 10.21 tot en met 10.23 ten onrechte aan de vergunning zijn verbonden. Volgens haar zijn deze voorschriften niet nodig ter bescherming van het milieu.
2.21.1. Volgens verweerder zijn deze voorschriften nodig ter bescherming van het milieu. Hij stelt dat hij deze voorschriften op advies van de brandweer aan de vergunning heeft verbonden.
2.21.2. Samengevat weergegeven is in de voorschriften 10.21 tot en met 10.23 bepaald dat de gasflessenkluizen moeten zijn voorzien van automatische sprinklerinstallaties. Deze installaties moeten zijn ontworpen en aangelegd overeenkomstig een Programma van Eisen dat is opgesteld door een EN 45004, type A, inspectie-instelling.
2.21.3. Bij het vaststellen van de voorschriften 10.21 tot en met 10.23 heeft verweerder zich onder meer gebaseerd op de adviezen van de brandweer van de gemeente Harderwijk, zoals neergelegd in de brieven van 24 januari 2003 en 28 april 2003. De brandweer heeft geadviseerd in de vergunning te bepalen dat de vorenbedoelde sprinklerinstallaties in de inrichting aanwezig moeten zijn. In het deskundigenbericht van de StAB is aangegeven dat de aanwezigheid van bedoelde sprinklerinstallaties een belangrijke bijdrage levert aan het voorkomen van een explosie in de gasflessenkluizen en het beperken van schade en/of hinder ontstaan ten gevolge van een explosie in deze kluizen. Gelet op het vorenoverwogene komt de Afdeling tot het oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorschriften 10.21 tot en met 10.23 nodig zijn ter bescherming van het milieu.
2.22. Het beroep van appellanten sub 1 is, voorzover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het de voorschriften 1.6, 1.11 en 2.1 tot en met 2.3 betreft alsmede voorzover daarin een besluit is genomen ten aanzien van geluidhinder ten gevolge van verkeersbewegingen van bezoekers van en naar de inrichting.
Het beroep van appellante sub 2 is ongegrond.
2.23. Van proceskosten van appellanten sub 1 die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. Voor een veroordeling in de proceskosten van appellante sub 2 bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten sub 1, voorzover dit is ingesteld namens een dertigtal anonieme indieners van bedenkingen, voorzover dit is ingesteld door [twee van appellanten sub 1], voorzover dit is gericht tegen de voorschriften 1.4, 1.6, 1.8 tot en met 1.10, 1.13, 1.15, 2.5, 2.8, 2.10, onder 3, 5.5 tot en met 5.7, 5.10, 6.12, 6.13, 6.16, 7.1, 8.1 tot en met 8.3, 8.5, 8.9, 10.5, 10.9, 10.26, 11.1 tot en met 11.5, 11.11, 11.12, 11.16, 12.1, 12.6, 12.8, 12.21 en 15.2 en voorzover daarin is aangevoerd dat in vergelijking met de eerder verleende vergunning krachtens de Wet milieubeheer ten onrechte meer geluid mag worden geproduceerd en dat ten onrechte niet in de onderhavige vergunning is bepaald dat voor bepaalde dagen en uren het toegestane geluidniveau moet worden verlaagd, niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van appellanten sub 1 gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk van 13 mei 2003, kenmerk 23326, voorzover het de voorschriften 1.6, 1.11 en 2.1 tot en met 2.3 betreft en voorzover daarin een besluit is genomen ten aanzien van geluidhinder ten gevolge van verkeersbewegingen van bezoekers van en naar de inrichting;
IV. draagt het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk op binnen 12 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen;
V. verklaart het beroep van appellanten sub 1 voor het overige ongegrond;
VI. verklaart het beroep van appellante sub 2 ongegrond;
VII. gelast dat de gemeente Harderwijk aan appellanten sub 1 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2004