200305585/1.
Datum uitspraak: 23 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Bernheze,
verweerder.
Bij besluit van 1 juli 2003 heeft verweerder geweigerd krachtens de Wet milieubeheer aan appellant een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet te verlenen voor een varkenshouderij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Heeswijk-Dinther, sectie […], nummers […] en […]. Dit besluit is op 11 juli 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 20 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 21 augustus 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 september 2003.
Bij brief van 3 november 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 mei 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en verweerder, vertegenwoordigd door L.F.M. van den Bogaard, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellant heeft ter zitting zijn beroepsgrond inzake de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Regeling) ingetrokken.
2.2. Met betrekking tot de inrichting is bij besluit van 15 oktober 1991 krachtens de Hinderwet een revisievergunning verleend voor het houden van 1100 vleesvarkens en 640 gespeende biggen tot 22 kg. Thans is vergunning gevraagd voor het houden van 90 kraamzeugen in Groen Label-stalsysteem BB 99-11-081, 640 gespeende biggen in Groen Label-stalsysteem BB 99-06-076, 540 gespeende biggen in Groen Label-stalsysteem BB 99-06-072, 24 guste/dragende zeugen in Groen Label-stalsysteem BB 95-02-027V1, 235 guste/dragende zeugen in Groen Label-stalsysteem BB 00-06-086, 1000 vleesvarkens in Groen Label-stalsysteem BB 97-07-056V2, 40 opfokzeugen in Groen Label-stalsysteem BB 99-02-070, en 3 dekberen, 840 vleesvarkens en 1 paard in traditionele stallen.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellant heeft gesteld dat verweerder de gevraagde vergunning ten onrechte heeft geweigerd vanwege een onaanvaardbare toename van stankhinder. Daartoe heeft hij betoogd dat verweerder bij de berekening van de bestaande rechten de eerder vergunde 640 gespeende biggen tot 22 kg, die zonder fokzeugen in de inrichting worden gehouden, ten onrechte niet als mestvarkens heeft aangemerkt. Daarbij heeft appellant zich beroepen op de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2001 inzake nr. 199902720/1.
Appellant heeft verder gesteld dat, ook indien moet worden uitgegaan van de door verweerder voor de vaststelling van de bestaande rechten gehanteerde omrekeningsfactor voor de gespeende biggen, de vergunning ten onrechte is geweigerd, omdat de cumulatie van stankhinder de grenswaarde van 1,5 uit het rapport “Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij” (Publicatiereeks Lucht, nr. 46, hierna: het rapport) slechts in geringe mate overschrijdt. Hij heeft verder betoogd dat verweerder de cumulatie van stankhinder onjuist heeft berekend omdat de relatieve bijdragen van de stallen 5, 6 en 7 in de inrichting elk afzonderlijk verwaarloosbaar zijn en derhalve ten onrechte zijn meegerekend. Ook heeft hij aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet het positieve effect van de aangevraagde luchtwassers, zoals dat tot uitdrukking komt in de omrekeningsfactoren uit de Regeling, bij de berekening heeft betrokken.
2.4.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te verwachten enkelvoudige stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen. Voor de bepaling van het met het reeds vergunde en het aangevraagde veebestand overeenkomende aantal mestvarkeneenheden heeft hij ondermeer de omrekeningfactoren uit de Richtlijn gehanteerd. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet 1985 (hierna: de brochure) gehanteerd. Met betrekking tot de cumulatie van stankhinder heeft verweerder het rapport tot uitgangspunt genomen.
2.4.2. Wat de enkelvoudige stankhinder betreft heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat, voorzover hier van belang, wanneer de omrekeningsfactoren uit de Richtlijn worden gehanteerd niet aan de minimaal aan te houden afstanden ingevolge de Richtlijn wordt voldaan en de vergunning derhalve niet kan worden verleend, ook niet op basis van de rechten die appellant kan ontlenen aan de geldende vergunning.
2.4.3. Voor gespeende biggen zonder fokzeugen is in bijlage 1 behorende bij de Richtlijn, onder categorie D1.1, een omrekeningsfactor van 11 opgenomen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder de omrekeningsfactor van 11 heeft gehanteerd, zodat hij er terecht van is uitgegaan dat appellant aan de vigerende vergunning rechten kan ontlenen voor een veebestand dat, uitgaande van 1.100 mestvarkens en 640 gespeende biggen, overeenkomt met 1.158,2 mestvarkeneenheden.
Wat appellants stelling betreft dat uit de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2001, inzake nr. 199902720/1, zou kunnen worden afgeleid dat moet worden uitgegaan van een omrekeningsfactor van 1, overweegt de Afdeling dat die zaak betrekking had op een situatie waarin binnen de inrichting naast gespeende biggen – anders dan in de thans in het geding zijnde inrichting – ook fokzeugen werden gehouden. In een dergelijk geval geldt dat gespeende biggen slechts voorzover zij aanwezig zijn in een bepaalde getalsverhouding tot fokzeugen als big kunnen worden meegerekend en dat de biggen die de getalsverhouding te boven gaan als vleesvarkens worden meegerekend. Zoals de Afdeling eerder, in haar uitspraak van 4 juni 1999, no. E03.98.0770, (JB 1999/168), heeft geoordeeld bestaat er in de situatie dat gespeende biggen zonder fokzeugen binnen een inrichting worden gehouden geen aanleiding bij de berekening van de ammoniak- en geuremissie gespeende biggen als mestvarkens aan te merken.
Voorzover appellant zich voorts heeft beroepen op de uitspraak van de Afdeling van 26 maart 1998, inzake nr. E03.96.0485, overweegt de Afdeling dat die zaak betrekking had op een situatie waarin de biggen binnen de inrichting werden gehouden zonder fokzeugen en waarin – anders dan in de onderhavige zaak – de brochure als toetsingskader werd gehanteerd. Anders dan de Richtlijn kent de brochure geen specifieke omrekeningsfactor voor het houden van gespeende biggen onder 22 kg zonder fokzeugen.
2.4.4. Onbestreden is dat het thans aangevraagde veebestand overeenkomt met 1.739,3 mestvarkeneenheden. Het aantal mestvarkeneenheden neemt toe ten opzichte van de onderliggende vergunning. De onderliggende vergunning biedt derhalve geen grondslag voor vergunningverlening voor het thans aangevraagde veebestand.
2.4.5. Bij het aangevraagde veebestand moet, ingevolge de bij de Richtlijn behorende afstandsgrafiek, tussen objecten van categorie III en het dichtstbijgelegen emissiepunt van de inrichting, een minimale afstand worden aangehouden van 172 meter.
Niet in geschil is dat de woning aan de Nistelrodesedijk 8 aangemerkt moet worden als een categorie III-object en dat deze woning op een afstand van 141 meter van de inrichting is gelegen. Aan de minimaal aan te houden afstand wordt derhalve niet voldaan.
2.4.6. Wat de cumulatie van stankhinder betreft heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat de in de nabijheid van de inrichting gelegen woning aan de [locatie] overbelast is en dat de vergunning ook om die reden geweigerd moet worden.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting bedraagt de cumulatie van stankhinder ter plaatse van de genoemde woning 1,59. De cumulatie is derhalve hoger dan de in het rapport genoemde grenswaarde van 1,5.
Verweerder heeft, anders dan appellant voorstaat, de relatieve bijdragen van de stallen 5, 6 en 7 in de inrichting, welke elk op zich minder dan 0,05 bedragen, terecht bij de berekening van de cumulatie betrokken. De in het rapport vermelde methode om de cumulatie van stankhinder op een bepaald punt te kwantificeren gaat uit van een optelling van de relatieve bijdragen van de aanwezige stallen en de blijkens de aanvraag geprojecteerde stallen. Gebruikelijk hierbij is een relatieve bijdrage van 0,05 of minder verwaarloosbaar te achten; dit geldt echter alleen voor de relatieve bijdrage van een inrichting als geheel. Indien er verschillende stallen met elk een relatieve bijdrage van 0,05 of minder in de inrichting aanwezig zijn, zou de relatieve bijdrage van de inrichting als geheel meer of zelfs veel meer kunnen zijn dan 0,05. Een dergelijke bijdrage kan in beginsel niet als verwaarloosbaar worden beschouwd, terwijl deze werkwijze bovendien tot gevolg zou hebben dat bij voldoende opdeling in (kleine) stallen de bijdrage van vrijwel elke inrichting verwaarloosbaar kan worden gemaakt.
2.4.7. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder de gevraagde vergunning terecht geweigerd.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2004