ECLI:NL:RVS:2004:AP3388

Raad van State

Datum uitspraak
23 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305615/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.A.M. van Angeren
  • K. Brink
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een revisievergunning voor een nertsenhouderij en de beoordeling van stank- en geluidshinder

In deze zaak heeft de Raad van State op 23 juni 2004 uitspraak gedaan over een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer, waarbij een revisievergunning is verleend voor een nertsenhouderij. De vergunninghouder is gemachtigd om 3.000 fokteven van nertsen te houden op een perceel in de gemeente Boxmeer. Het besluit tot vergunningverlening is op 29 juli 2003 genomen en op 6 augustus 2003 ter inzage gelegd. De stichting 'Stichting Bont voor Dieren' heeft op 21 augustus 2003 beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij onder andere heeft aangevoerd dat de minimale afstand van 125 meter tot stankgevoelige objecten niet wordt gehaald. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak op 10 mei 2004 ter zitting behandeld, waarbij zowel de appellante als de vergunninghouder en de verweerder aanwezig waren.

De Raad van State heeft overwogen dat de vergunning is verleend onder de voorwaarden van de Wet milieubeheer, die voorschrijft dat vergunningen alleen kunnen worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu. De appellante heeft betoogd dat de afstand tot de dichtstbijzijnde woning niet voldoet aan de vereisten, maar de Raad heeft geoordeeld dat de afstand van 130 meter tot de dichtstbijzijnde nertsenkooi voldoende is om aan de eisen te voldoen. De Afdeling heeft ook de argumenten van de appellante over de cumulatieve stankhinder en geluidshinder beoordeeld, maar heeft geconcludeerd dat de vergunninghouder zich aan de gestelde normen kan houden en dat er geen onaanvaardbare hinder te verwachten is.

Uiteindelijk heeft de Raad van State het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat de verleende vergunning voor de nertsenhouderij in stand blijft. De uitspraak benadrukt de beoordelingsvrijheid van de overheid bij het verlenen van vergunningen en de noodzaak om milieuaspecten zorgvuldig af te wegen.

Uitspraak

200305615/1.
Datum uitspraak: 23 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting Bont voor Dieren", gevestigd te Amsterdam,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 juli 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een nertsenhouderij gelegen op het perceel [locatie a] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Boxmeer, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 6 augustus 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 20 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 21 augustus 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 6 oktober 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 mei 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. J.H.C. Craenen en R.J.M.B. Derks, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, bijgestaan door ing. W. Verhagen, gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1. Appellante heeft ter zitting de beroepsgrond inzake cumulatieve stankhinder, voorzover het betreft punt 2 van haar beroepschrift, ingetrokken.
2.2. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op het houden van 3.000 fokteven van nertsen in een Groen Labelstal (BB 94.02.013). Ten behoeve van de inrichting is eerder bij besluit van 21 april 1998 een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor het houden van 2.275 fokteven van nertsen in een Groen Labelstal (BB 94.02.013).
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellante betoogt dat de minimale afstand van 125 meter om geurhinder tot een aanvaardbaar niveau te beperken niet wordt gehaald. De afstand van de woning [locatie b] tot de dichtstbijzijnde gevel van de stallen bedraagt volgens haar slechts 121 meter.
2.4.1. Verweerder voert aan dat de hallen waarin de nertsen worden gehouden zo zijn uitgevoerd dat vergunninghouder geen mogelijkheden heeft om de ventilatie te regelen. Hij wijst erop dat de hallen wel een overkapping hebben, maar geen muren. Verweerder is dan ook van mening dat de afstand tot het dichtstbijzijnde stankgevoelig object dient te worden bepaald vanaf de dichtstbijzijnde nertsenkooi, die op een afstand van circa 130 meter is gelegen vanaf de woning [locatie b].
2.4.2. Verweerder heeft bij de boordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft verweerder de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gehanteerd.
2.4.3. Verweerder is voor de 3.000 vergunde nertsen op grond van de Richtlijn uitgegaan van een in acht te nemen minimale afstand van 125 meter, hetgeen niet in geschil is.
Ingevolge paragraaf 2.2, onderdeel 2, van de Richtlijn moet voor de afstandsmeting worden uitgegaan van de afstand tussen de buitenzijde van het stankgevoelige object en het dichtst bij dit object gelegen emissiepunt van de veehouderij waarvoor vergunning wordt aangevraagd. Voor natuurlijk geventileerde stallen moet de dichtstbijzijnde ventilatie-uitlaat worden aangehouden.
Vaststaat dat in het onderhavige geval de woning [locatie b] het dichtstbijgelegen stankgevoelige object is.
Uit de stukken en het ter zitting verhandelde is gebleken dat de inrichting drie hallen bevat. De zijkanten en de nok van de hallen 2 en 3 zijn voorzien van nertsengaas en derhalve open. Ook hal 4 is, nu deze hal is voorzien van windbreekgaas, open. De hallen hebben slechts een overkapping, maar geen muren. Nu de overkapping geen muren heeft, dient in dit geval conform de Richtlijn voor de bepaling van de afstand te worden gemeten vanaf de voor het stankgevoelige object dichtst bijgelegen verblijfsruimte voor nertsen (nertsenkooi). De afstand van de dichtst bij de woning [locatie b] gelegen verblijfsruimte voor nertsen bedraagt circa 130 meter, zodat aan de mimimaal aan te houden afstand van 125 meter wordt voldaan. Verweerder heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare enkelvoudige stankhinder niet behoeft te worden gevreesd. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.5. Appellante betoogt dat verweerder de woning [locatie c] ten onrechte niet bij de beoordeling van de cumulatie van stank heeft betrokken. Voorts is zij van mening dat verweerder bij de bepaling van de cumulatieve stankhinder geen rekening heeft gehouden met de veehouderij gelegen aan de [locatie d].
2.5.1. Met betrekking tot de cumulatie van stankhinder heeft verweerder het rapport “Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij” van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, publicatiereeks Lucht, nr. 46 (hierna: het rapport) tot uitgangspunt genomen.
2.5.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat nabij de woning [locatie c] het bedrijf [locatie e] is gelegen. Nu dit een akkerbouwbedrijf betreft waar slechts op hobbymatige wijze enkele paarden worden gehouden, heeft verweerder dit bedrijf terecht buiten beschouwing gelaten bij de beoordeling van cumulatieve stankhinder. Van andere bedrijven in de directe omgeving van de woning [locatie c] die mogelijk een overbelasting veroorzaken op deze woning is niet gebleken.
Ter zitting is ten aanzien van de veehouderij gelegen aan de [locatie d] gebleken dat hier sinds 5 jaar geen dieren meer worden gehouden. Niet gebleken is dat van deze inrichting nog gebruik kan worden gemaakt. Voorts stond blijkens de stukken ten tijde van het nemen van het thans bestreden besluit voldoende vast dat de vergunning voor deze veehouderij wat betreft het resterende gedeelte bestaande uit 100 mestvarkens en 5 schapen zou komen te vervallen. De Afdeling is in het licht van het bepaalde in artikel 8.8, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer van oordeel dat deze omstandigheid bij de beoordeling van de cumulatieve stankhinder dient te worden betrokken.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare cumulatieve stankhinder niet behoeft te worden gevreesd. In hetgeen appellante overigens nog heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. Dit beroepsonderdeel treft derhalve geen doel.
2.6. Appellante betoogt dat verweerder voor de avond- en nachtperiode te hoge piekgeluidgrenswaarden aan de vergunning heeft verbonden.
2.6.1. Verweerder heeft de hem in het kader van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer toekomende beoordelingsvrijheid met betrekking tot de van de inrichting te duchten directe geluidhinder ingevuld door toepassing van hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 (wat betreft de maximale geluidniveaus) en hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking).
Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder heeft verweerder onder andere het volgende voorschrift aan de vergunning verbonden.
In voorschrift 3.1.2 zijn voor het piekgeluidniveau grenswaarden gesteld van 55 dB(A), 45 dB(A) en 45 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.6.2. Wat betreft de hoogte van de gestelde piekgeluidgrenswaarden voor de avond- en nachtperiode overweegt de Afdeling dat de in voorschrift 3.1.2 opgenomen grenswaarden voor het piekgeluidimmissieniveau de in de Handreiking aanbevolen maximale waarden van 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de avond- en nachtperiode niet overschrijden. Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in voornoemd voorschrift neergelegde grenswaarden voor het piekgeluidniveau toereikend zijn om geluidhinder te voorkomen dan wel te beperken. Dit beroepsonderdeel faalt.
2.7. Wat betreft de beroepsgrond van appellante inzake voorschrift 3.2.1 overweegt de Afdeling dat ter zitting is komen vast te staan dat vergunninghouder in het kader van de meststoffenwetgeving dient bij te houden wanneer de mest wordt afgevoerd. Voorts is ter zitting gebleken dat vergunninghouder eens per kwartaal een overzicht ontvangt van het aantal mesttransporten. Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat er voor verweerder voldoende mogelijkheden aanwezig zijn om te controleren dat de in voorschrift 3.2.1 beschreven situatie niet meer dan 6 keer per jaar optreedt. Dit beroepsonderdeel treft geen doel.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Montagne
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2004
374.