200306471/1.
Datum uitspraak: 23 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ”Pot en Mand B.V.”, gevestigd te Maassluis,
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 4 september 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Maassluis.
Bij besluit van 8 oktober 2002, gewijzigd bij besluit van 23 oktober 2002, heeft het college van burgemeester en wethouders van Maassluis (hierna: het college) appellante als gebruiker van het pand aan de Electraweg 7 te Maassluis (hierna: het pand) ingevolge artikel 125 van de Gemeentewet in samenhang met artikel 5:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) aangeschreven om:
1. vóór 1 december 2002 de vuurbelasting zodanig te verlagen en te houden dat maximaal 30% van het inpandige volume is gevuld met brandbare materialen;
2. vóór 14 januari 2003 te voldoen aan de eisen zoals gesteld in de Woningwet, Bouwbesluit en de Bouwverordening. Wanneer hieraan niet wordt voldaan zal gebruik van het bouwwerk worden gestopt door het bouwwerk af te sluiten voor de gebruikers.
Bij besluit van 8 juli 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, waarbij de aanzegging, dat vóór 14 januari 2003 diende te worden voldaan aan de eisen zoals gesteld in de Woningwet, Bouwbesluit en de Bouwverordening, nader is geconcretiseerd en de termijn is verlengd tot 1 augustus 2003.
Bij uitspraak van 4 september 2003, verzonden op 4 september 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 30 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 30 september 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 29 januari 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Bij besluit van 10 februari 2004 heeft het college het besluit van 8 oktober 2002, zoals nadien gewijzigd bij de besluiten van 23 oktober 2002 en 8 juli 2003, ingetrokken.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 mei 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. B.J.W. Walraven, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.J.G. van Langen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het hoger beroep is in de eerste plaats gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat voor het onderhavige gebruik van het pand een gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 6.1.1., eerste lid, aanhef en onder b, van de Bouwverordening 2000 (hierna: de bouwverordening) is vereist.
Voorts betoogt appellante dat de voorzieningenrechter de beslissing op bezwaar ten onrechte heeft vernietigd op de grond dat het college bij de concretisering van de onder 2. van de bestuursdwangaanschrijving genoemde maatregel er onvoldoende rekening mee heeft gehouden dat de strijdigheid met de bouwverordening niet zal worden opgeheven, nu het voldoen aan deze maatregel niet kan leiden tot verlening van de gebruiksvergunning noch tot verlening van de bouwvergunning. Dit leidt er toe dat het college bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar met inachtneming van de uitspraak slechts een besluit kan nemen dat is gericht op het beëindigen van het gebruik van het pand. Daarmee is de voorzieningenrechter ten onrechte buiten de grondslag van het beroepschrift getreden, aldus appellante.
2.2. Anders dan het college meent, heeft appellante nog belang bij een uitspraak over de rechtmatigheid van de bestuursdwangaanschrijving. De omstandigheid dat geen bestuursdwang is toegepast omdat appellante tijdig de in de bestuursdwangaanschrijving onder 1. beschreven maatregel heeft getroffen en de onder 2. beschreven maatregel niet meer zal behoeven uit te voeren nu zij het pand inmiddels per 1 januari 2004 heeft verlaten, noch de omstandigheid dat het college bij besluit van 10 februari 2004 het besluit van 8 oktober 2002 heeft ingetrokken, kan leiden tot een andersluidend oordeel. Appellante heeft immers aangevoerd dat zij ter voorkoming van bestuursdwang maatregelen heeft getroffen en het pand vervolgens heeft verlaten, waardoor zij schade heeft geleden.
Dit belang is evenwel uitsluitend gelegen in een beoordeling van de vraag of de voorzieningenrechter met juistheid heeft geoordeeld dat voor het onderhavige gebruik van het pand een gebruiksvergunning is vereist.
Nu het besluit van 8 oktober 2002 inmiddels is ingetrokken zal het college niet opnieuw op het door appellante daartegen gemaakte bezwaar behoeven te beslissen. Appellante heeft derhalve geen procesbelang meer bij een verbetering van de grond waarop de voorzieningenrechter de beslissing op bezwaar heeft vernietigd.
2.3. Ingevolge artikel 6.1.1., eerste lid, aanhef en onder b, van de bouwverordening is het verboden zonder of in afwijking van een gebruiksvergunning van burgemeester en wethouders een bouwwerk in gebruik te hebben of te houden, waarin bedrijfsmatig de stoffen zullen worden opgeslagen die in de Regeling Bouwbesluit materialen (hierna: de regeling) zijn omschreven als brandbaar, brandvorderend en bij brand gevaar opleverend.
Ingevolge artikel 6.2.2., eerste lid, van de bouwverordening is het verboden de stoffen die in de regeling zijn omschreven als brandbaar, brandbevorderend en bij brand gevaar opleverend, aanwezig te hebben in, op of nabij een bouwwerk.
Ingevolge artikel 6.2.2., tweede lid, aanhef en onder a, van de bouwverordening geldt het in het voorgaande lid gestelde verbod niet voor het voorhanden hebben voor huishoudelijk en alle ander niet-bedrijfsmatig gebruik van de in het eerste lid bedoelde stoffen, indien dit de in bijlage 5 aangegeven maximumhoeveelheden niet overschrijdt.
Artikel 2.1 van de regeling luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
als brandbare, brandbevorderende en bij brand gevaar opleverende stoffen als bedoeld in de tabellen VI en VIII van het besluit en de tabellen III en IV van de Regeling Bouwbesluit bestaande bouw zijn, afhankelijk van de hoeveelheid daarvan die in een besloten ruimte van een kantoorgebouw, logiesgebouw of een logiesverblijf met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2 zijn opgeslagen, onderscheiden naar groepen, aan te merken:
f. licht ontvlambare en snel verbrandende vaste stoffen, zoals aluminiumpoeder (pigment), golfkarton, houtkrullen, zaagsel.
In bijlage 5 is als maximum toegestane hoeveelheid stoffen genoemd onder groep F2, onder f, van de regeling voor huishoudelijk en alle ander niet-bedrijfsmatig gebruik in totaal 4 kilogram aangegeven.
2.4. Anders dan appellante meent, bestaat er geen grond voor het oordeel dat uit artikel 2.1. van de regeling volgt dat het in artikel 6.1.1., eerste lid, aanhef en onder b, van de bouwverordening neergelegde verbod beperkt is tot stoffen die in een kantoorgebouw, logiesgebouw of een logiesverblijf zijn opgeslagen. Naar ook in de toelichting bij artikel 2.1 blijkt, is de aanwijzing in de regeling van stoffen als brandbaar, brandbevorderend en bij gevaar brand opleverend ook van belang voor andere niet tot bewoning bestemde gebouwen.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake was van bedrijfsmatige opslag van stoffen als bedoeld in artikel 2.1 van de regeling, nu in het pand voor de verkoop bestemde goederen waren opgeslagen die waren verpakt in met houtwol gevulde dozen van golfkarton. Voorts kan niet worden staande gehouden dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat deze stoffen brandbaar, brandbevorderend en bij brand gevaar opleverend zijn, reeds nu, naar appellante ter zitting desgevraagd heeft bevestigd, een grotere hoeveelheid golfkarton en houtwol was opgeslagen dan de in artikel 6.2.2., tweede lid, aanhef en onder a, van de bouwverordening genoemde bijlage 5 voor huishoudelijk en ander niet-bedrijfsmatig gebruik aangegeven maximumhoeveelheid van 4 kilogram.
2.5. Anders dan appellante betoogt heeft de voorzieningenrechter derhalve met juistheid geoordeeld dat voor het onderhavige gebruik van het pand een gebruiksvergunning is vereist zodat het college, nu appellante daarover niet beschikte, bevoegd was bestuursdwang toe te passen.
2.6. Niet kan worden staande gehouden dat het college, op grond van de adviezen van de brandweer, in het belang van een brandveilig gebruik door personen van het pand niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten appellante onder aanzegging van bestuursdwang aan te schrijven tot het treffen van de maatregelen als vermeld in het besluit van 8 oktober 2002, zoals nadien gewijzigd, en nader geconcretiseerd in het besluit van 8 juli 2003, binnen de daartoe gestelde termijn.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2004