200308566/1.
Datum uitspraak: 23 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te Oosterbeek, en anderen, zich noemend "Actiecomité Redt de Boerderij”,
het college van burgemeester en wethouders van Renkum,
verweerder.
Bij besluit van 15 januari 2002 heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van appellanten om met toepassing van artikel 8.25, eerste lid, van de Wet milieubeheer de milieuvergunning voor de inrichting op het perceel [locatie] te Oosterbeek in te trekken.
Bij uitspraak van 11 december 2002, no. 200201239/1 (www.raadvanstate.nl), heeft de Afdeling dit besluit vernietigd.
Bij besluit van 21 oktober 2003, kenmerk 31167, heeft verweerder opnieuw afwijzend beslist op het verzoek van appellanten om met toepassing van artikel 8.25, eerste lid, van de Wet milieubeheer de milieuvergunning voor genoemde inrichting in te trekken.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brieven van 17 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 3 maart 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 april 2004, waar appellanten, waarvan [een van de appellanten] in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], die tevens de overige appellanten vertegenwoordigde, en verweerder, vertegenwoordigd door G. Paling en G. Trent, ambtenaren van de gemeente, en mr. H.J.J. Hoogeboom, gemachtigde, bijgestaan door mr. M.C. Muus de Goede, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.
Voorts is daar gehoord als partij vergunninghoudster, vertegenwoordigd door T. Jansen, gemachtigde, en bijgestaan door mr. D.A.J.M. Melchers, advocaat te Arnhem.
2.1. In artikel 6:4, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat het instellen van beroep op een administratieve rechter geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij die rechter. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef, van de Algemene wet bestuursrecht wordt een beroepschrift ondertekend. Indien niet is voldaan aan artikel 6:5 kan het beroep ingevolge artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
2.2. Het beroepschrift is namens appellanten ingesteld door [gemachtigde]. In het beroepschrift heeft [gemachtigde] verklaard dat het beroep mede wordt ingesteld namens de stichting “Stichting Hart voor Oosterbeek” en de stichting “Stichting Gelderse Milieufederatie”. Daarbij heeft hij geen machtiging of andere stukken overgelegd waaruit de gestelde vertegenwoordiging blijkt.
[gemachtigde] is bij aangetekende brief van 19 december 2003 onder meer verzocht een door (een) daartoe bevoegde perso(o)n(en) ondertekende verklaring toe te zenden, waaruit blijkt dat hij gemachtigd is namens genoemde rechtspersonen in beroep te gaan. Hij is tot en met 16 januari 2004 hiertoe in de gelegenheid gesteld. Hierbij is vermeld dat, indien dat niet binnen de gestelde termijn gebeurt, er rekening mee moet worden gehouden dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Wat betreft de stichting “Stichting Gelderse Milieufederatie” zijn geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat de [ondertekenaar] van de machtiging, bevoegd is vorenbedoelde machtiging voor de stichting “Stichting Gelderse Milieufederatie” af te geven. Verder is geen machtiging overgelegd van de stichting “Stichting Hart voor Oosterbeek”. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellanten in verzuim zijn geweest. Het beroep, voorzover ingesteld namens “Hart voor Oosterbeek” en de stichting “Stichting Gelderse Milieufederatie”, is niet-ontvankelijk.
2.3. Aan het onderhavige geding ligt ten grondslag het verzoek van appellanten van 12 maart 2001 om met toepassing van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer de voor het perceel [locatie] te Oosterbeek op 21 mei 1990 verleende Hinderwetvergunning in te trekken. De Afdeling heeft bij uitspraak van 11 december 2002, no. 200201239/1, het besluit van verweerder van 15 januari 2002, waarbij dit verzoek is afgewezen, vernietigd. Bij het bestreden besluit heeft verweerder opnieuw afwijzend op het verzoek van 12 maart 2001 beslist. De vergunning van 21 mei 1990 heeft betrekking op een gemengd veehouderijbedrijf (rundvee en varkens). Dit bedrijf was ten tijde van het verzoek van 12 maart 2001 niet meer gevestigd op genoemd perceel. Voor deze inrichting is bij besluit van 21 oktober 2003 een revisievergunning krachtens artikel 8.4 van de Wet milieubeheer verleend voor een paardenhouderij.
2.4. Ingevolge artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk intrekken indien de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 8.23 van deze wet redelijkerwijs daarvoor geen oplossing biedt, of indien gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.
Ingevolge het vierde lid zijn met betrekking tot een beslissing als bedoeld in het eerste lid de artikelen 8.7, 8.8 en 8.9 van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 8.9 van de Wet milieubeheer draagt het bevoegd gezag er bij de beslissing op de aanvraag zorg voor dat geen strijd ontstaat met regels die met betrekking tot de inrichting gelden, gesteld bij of krachtens deze wet, dan wel bij of krachtens de in artikel 13.1, tweede lid, genoemde wetten.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu, komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten voortvloeit. Indien de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt is verweerder bevoegd de vergunning in te trekken; het bevoegd gezag komt daarbij beleidsvrijheid toe.
2.5. Appellanten hebben aangevoerd dat gedurende drie jaar geen gebruik is gemaakt van de vergunning, zodat verweerder de vergunning op grond van artikel 8.25, eerste lid onder c, van de Wet milieubeheer had moeten intrekken. Verweerder had volgens appellanten bij de beoordeling van het intrekkingsverzoek de ingediende aanvraag om revisievergunning niet mogen betrekken.
Voorts hebben appellanten aangevoerd dat de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt. Zij stellen dat de ammoniakdepositie op het voor verzuring gevoelig gebied niet juist is beoordeeld. Verder stellen appellanten dat de depositie van 4186 mol per hectare per jaar nadelige gevolgen heeft voor het milieu.
2.6. Voorzover appellanten stellen dat het bestreden besluit in strijd is met de Natuurbeschermingswet, overweegt de Afdeling dat deze grond geen betrekking heeft op de in artikel 8.9 van de Wet milieubeheer genoemde wetten. Het beroep kan in zoverre niet slagen.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit het rapport “Advies vergunning Wet milieubeheer [locatie] van Sight adviseurs voor milieu en landschap (van 16 oktober 2003, kenmerk P030159) (hierna: het rapport). Van dit rapport maakt deel uit het “Advies Milieubeheer perceel Van [locatie] Oosterbeek” van EcoQuest (van 24 september 2003, kenmerk EQ2003012). Blijkens de considerans van het bestreden besluit heeft verweerder de motivering van het rapport overgenomen. In het rapport wordt ingegaan op de gevolgen die de Hinderwetvergunning van 21 mei 1990 heeft op het milieu. Meer specifiek is gekeken naar de aspecten geluid, geur, bodem (verzuring door ammoniakemissie), gevaar, de relatie tussen het drijven van de inrichting en de waterkwaliteit van de Oorsprongbeek en de mogelijke gevolgen van het bestaande gebruik voor de directe omgeving. Uit het advies is gebleken dat bij volledige benutting van de vergunning, waarbij wordt uitgegaan van 1300 kg NH3 per jaar, de depositie vanuit de inrichting op het op 40 meter van de inrichting gelegen bos 4126 mol potentieel zuur per jaar bedraagt. Uit het rapport volgt dat de bestaande vergunde situatie geen ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt.
De Afdeling overweegt dat niet is gebleken dat de in het rapport neergelegde bevindingen onjuist zijn. Verder hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt. In hetgeen appellanten voor het overige hebben aangevoerd kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van ontoelaatbare nadelige gevolgen als bedoeld in artikel 8.25, eerste lid onder a, van de Wet milieubeheer die intrekking van de betrokken vergunning om deze reden zou rechtvaardigen.
2.7. Gelet op artikel 8.25, eerste lid onder c, van de Wet milieubeheer betreft de intrekkingsmogelijkheid geen verplichting maar een bevoegdheid van verweerder. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de onderhavige inrichting tot 11 februari 1999 in werking is geweest en dat tot die datum handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning van 21 mei 1990. Aangezien de termijn van drie jaar ten tijde van het nemen van het thans betreden besluit inmiddels was verstreken, bestond voor verweerder de mogelijkheid gebruik te maken van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 8.25, eerste lid onder c, van de Wet milieubeheer. Verweerder heeft in het bestreden besluit gemotiveerd waarom geen gebruik is gemaakt van deze bevoegdheid. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding bestond de vergunning op grond van artikel 8.25, eerste lid onder c, van de Wet milieubeheer in te trekken.
2.8. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep, voorzover het is ingesteld door de stichting "Stichting Hart van Oosterbeek" en de stichting "Stichting Gelderse Milieufederatie", niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.M. Boll en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2004