200308351/1.
Datum uitspraak: 23 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Roosendaal,
2. [appellant sub 2], wonend te Roosendaal,
het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal,
verweerder.
Bij besluit van 7 oktober 2003, kenmerk R02V1947, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de gemeente Roosendaal een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een tijdelijk baggerspeciedepot op het perceel, kadastraal bekend gemeente Roosendaal, sectie H, nummer 1919. Dit besluit is op 3 november 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 15 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en appellant sub 2 bij brief van 16 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 13 januari 2004.
Bij brief van 5 maart 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2004, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door mr. M.J. Smaling, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door J.B.J.M. Merkx, gemachtigde, zijn verschenen. Voorts is de gemeente Roosendaal, vertegenwoordigd door mr. J.C.P.J.M. Vergouwen, ambtenaar van de gemeente, en S. Oerlemans, gemachtigde, daar gehoord.
2.1. Appellant sub 1 heeft ter zitting het beroepsonderdeel inzake de toegankelijkheid van de inrichting ingetrokken.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant sub 1 heeft de grond inzake het in voorschrift I.34 ontbreken van een publicatieverplichting niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant sub 1 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellant sub 1 in zoverre niet-ontvankelijk is. Overigens heeft verweerder naar aanleiding van dit beroepsonderdeel ter zitting toegezegd dat bij afvoer van materiaal uit de inrichting de omwonenden van tevoren op de hoogte zullen worden gesteld.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Het depot zal eenmalig worden gevuld met baggerspecie. Na ontwatering en rijping van de specie wordt deze afgevoerd en wordt het depot ontmanteld. Het depot zal ten hoogste twee jaar aanwezig zijn.
2.5. Appellant sub 1 voert allereerst – kort weergegeven – aan dat het depot natuurwaarden, waaronder een ecologische verbindingszone die volgens hem in de omgeving van de inrichting ligt, zal aantasten. Appellant stelt in dat verband dat de ontwatering van de specie plaatsvindt via een lozing op het oppervlaktewater en dat het risico van bodemverontreiniging bestaat. Verweerder zou omtrent deze aspecten onvoldoende kennis hebben vergaard.
2.5.1. Op de door appellant bedoelde lozing is niet de Wet milieubeheer, maar de Wet verontreiniging oppervlaktewateren van toepassing. Verweerder heeft aan de thans aan de orde zijnde vergunning, die krachtens de Wet milieubeheer is verleend, dan ook terecht geen voorschriften verbonden omtrent de lozing.
2.5.2. Verweerder wijst erop dat, aangezien de verontreiniging in de baggerspecie is gebonden aan minerale en organische delen, de bodembelasting ter plaatse van het depot nihil zal zijn. Desondanks is zekerheidshalve in de vergunning voorgeschreven dat monitoring van grondwater moet plaatsvinden. Verweerder stelt verder dat indien uit bodemonderzoek blijkt dat de bodemkwaliteit is verslechterd, de bodem in de oorspronkelijke staat zal dienen te worden teruggebracht.
De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder met de hiervoor weergegeven motivering niet in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat de nadelige gevolgen van de inrichting voor de bodem voldoende worden voorkomen dan wel beperkt.
2.5.3. Ook voor het overige geeft het beroepschrift van appellant sub 1, noch het verhandelde ter zitting, aanleiding voor het oordeel dat verweerder de vergunning niet heeft mogen verlenen vanwege mogelijke gevolgen voor natuurwaarden, dan wel dat verweerder onvoldoende kennis omtrent dit aspect heeft vergaard.
2.6. Appellant sub 1 is tot slot beducht voor geur- en stofoverlast. Volgens hem is ten onrechte niet bepaald dat in geen enkel geval geur- of stofoverlast mag optreden. Verder is volgens appellant ten onrechte niet voorgeschreven dat, indien op enig moment sprake is van geur- of stofoverlast, het depot moet worden leeggemaakt en gereinigd. Bovendien had de gemeente Roosendaal kunnen kiezen voor verwerking van de baggerspecie op een andere locatie.
2.6.1. De Afdeling merkt allereerst op dat thans ter beoordeling staat of verweerder tot vergunningverlening voor de inrichting zoals aangevraagd kon overgaan, en niet of had kunnen worden gekozen voor de verwerking van de specie op een andere locatie.
2.6.2. Verweerder staat op het standpunt dat er – afgezien van het moment van het eenmalig vullen van het depot – geen geuremissie optreedt. Er is volgens verweerder uitgegaan van een zodanige uitvoering en inrichting van het depot dat mag worden verwacht dat geen geur- en stofoverlast zal optreden bij de (op minimaal 150 meter afstand van de inrichting staande) woningen. De Afdeling is niet gebleken dat dit standpunt onjuist is.
Voor het geval zich onverwachte situaties voordoen die toch leiden tot geur- en stofoverlast, heeft verweerder in de aan de vergunning verbonden voorschriften I.31 en I.32 bepaald dat in dat geval direct maatregelen moeten worden getroffen. Verweerder acht deze voorschriften voor de inrichting in kwestie toereikend. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
2.7. Appellant sub 2 heeft in beroep in naar voren gebracht dat waarschijnlijk niet aan de voorschriften zal kunnen worden voldaan, dat de hinder met name zal bestaan uit lawaai-, stank- en stofoverlast, dat verweerder niet uitsluit dat geurhinder kan bestaan en, tot slot, dat appellant bij aanwezige depots geurhinder heeft vastgesteld. Hij heeft deze stellingen niet nader onderbouwd.
In hetgeen appellant naar voren heeft gebracht vindt de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder niet tot verlening van de vergunning heeft mogen overgaan.
2.8. Gezien het voorgaande zijn de beroepen, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellant sub 1 niet-ontvankelijk voorzover het betreft de grond inzake het in het aan de vergunning verbonden voorschrift I.34 ontbreken van een publicatieverplichting;
II. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Oudenaller
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2004