200308499/1.
Datum uitspraak: 23 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 november 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Dirksland.
Bij besluit van 26 maart 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Dirksland (hierna: het college) bouwvergunning geweigerd voor het oprichten van een tuinhuis op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats] sectie […], nummer […](hierna: het perceel).
Bij besluit van 10 december 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 november 2003, verzonden op 10 november 2003, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 december 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn nader aangevuld bij brief van 10 mei 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 maart 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 mei 2004, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door J. Taale, en J.J. Doorn, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. De rechtbank is terecht en op juiste gronden tot het oordeel gekomen dat de bouwvergunning niet van rechtswege is verleend. Voor de beantwoording van de vraag of is voldaan aan het voorschrift van artikel 46, eerste lid, van de Woningwet is van belang de dag waarop de beslissing op de aanvraag is genomen en niet, zoals appellant betoogt, die waarop de geadresseerde deze heeft ontvangen.
2.2. Het bouwplan waarop de aanvraag ziet voorziet in de oprichting van een tuinhuis met een oppervlakte van circa 21 m2. Deze oppervlakte is niet in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Dorp Melissant” (hierna: het bestemmingsplan).
Het college heeft de bouwvergunning echter geweigerd, omdat het op te richten tuinhuis naar zijn oordeel in strijd is met redelijke eisen van welstand. Aan dat oordeel ligt een negatief advies van de welstandscommissie ten grondslag.
2.3. Appellant klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat de welstandscommissie de bij de welstandstoets in acht te nemen grenzen heeft overschreden en het college derhalve haar advies ten onrechte heeft gevolgd.
2.3.1. Dat betoog faalt. Ingevolge artikel 9, derde lid, sub h, van het bestemmingsplan mag op het perceel - voorzover thans van belang - het gezamenlijk grondoppervlak van bijgebouwen, uitbouwen en overkappingen maximaal 50 m2 bedragen. De welstandscommissie gaf in haar advies van 7 februari 2002 als haar oordeel te kennen dat de blokhut onevenredig groot is ten opzichte van de aanwezige tuinstrook en de woning en deze derhalve niet als een ondergeschikte toevoeging valt aan te merken. Zij heeft geadviseerd ofwel de blokhut kleiner uit te voeren met een maximale maat van 3 bij 3 meter en daaraan een donkere kleur te geven, dan wel een aanbouw, aangepast aan de architectuur van de woning, te realiseren.
Ter zitting heeft het college desgevraagd meegedeeld dat het advies aldus is verstaan, dat het onderhavige bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand, niet zozeer vanwege de oppervlakte daarvan, maar veeleer vanwege de totale omvang en vormgeving van het bouwwerk in relatie tot de omgeving. Een tuinhuis met een oppervlakte van 21 m2 is, aldus het college, niet louter om die reden in strijd met redelijke eisen van welstand.
Aldus opgevat, overschrijdt het advies niet de grenzen van de welstandstoets. Het advies leidt niet tot beperkingen die een reële verwezenlijking van de aan de grond toegekende bouwmogelijkheden belemmert. Het richt zich op de gehele maatvoering van het tuinhuis en het uiterlijk daarvan in verhouding tot de directe omgeving. Dat in het advies een wenselijke maximale oppervlaktemaat en kleurstelling voor een blokhut is aangegeven en voorts een aanbouw, aangepast aan de architectuur van de woning als aanvaardbaar alternatief is gesuggereerd, betekent niet dat het vermelde maximum beslissend is bij de welstandstoets van ter plaatse op te richten bijgebouwen. De rechtbank is er dan ook met juistheid vanuit gegaan dat het college zijn beslissing op het advies van de welstandscommissie mocht baseren.
2.4. Appellant betoogt voorts dat de welstandscommissie slechts afwijzend heeft geadviseerd, omdat zijn buurman bezwaar heeft gemaakt tegen het inmiddels opgerichte tuinhuis. Dit betoog treft, wat daar verder van zij, evenmin doel, reeds nu het negatieve welstandsadvies dateert van 7 februari 2002 en het desbetreffend bezwaarschrift op 8 april 2002 is ingediend.
2.5. Het betoog van appellant inzake de samenstelling van de welstandscommissie kan niet tot het ermee beoogde resultaat leiden, nu hij de inhoud ervan voor het eerst in hoger beroep heeft aangevoerd. Dat appellant, naar hij stelt, vanwege zijn beroep in het buitenland verbleef, kan niet tot het oordeel leiden dat hij niet in staat is geweest een beroepsgrond terzake aan de rechtbank voor te leggen.
2.6. Tenslotte heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat hij erop mocht vertrouwen dat de bouwvergunning zou worden verleend, omdat hij, vóór het indienen van de aanvraag, verschillende keren met de gemeente overleg heeft gevoerd over het op te richten tuinhuis. Dat betoog treft geen doel, reeds nu is gesteld noch gebleken dat het college appellant te kennen heeft gegeven dat het bouwplan aan redelijke eisen van welstand voldoet.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2004