200302867/1.
Datum uitspraak: 30 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Arnhem,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 13 maart 2003 in het geding tussen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (thans: de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap).
Bij besluit van 23 maart 2000 heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (thans: de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) (hierna: de Minister) het verzoek van appellant om vergoeding van geleden schade afgewezen.
Bij besluit van 12 december 2000 heeft de Minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 maart 2003, verzonden op 24 maart 2003, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 5 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 juni 2003 heeft de Minister van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. D. Gürses, advocaat te Utrecht, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. K.F. Hofstee, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 7 februari 1992 heeft de Staatssecretaris van het toenmalige Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen afwijzend beslist op het verzoek om aan appellant op grond van de Wet op het basisonderwijs de bevoegdheid te verlenen tot het geven van onderwijs in de eigen taal en cultuur (OETC) ten behoeve van leerlingen met een niet-Nederlandse culturele achtergrond. Bij besluit van 12 juli 1994 is onder meer het tegen het besluit van 7 februari 1992 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.2. Bij uitspraak van 19 april 1995 heeft de rechtbank het namens appellant tegen voormeld besluit op bezwaar ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat een nieuw besluit op bezwaar dient te worden genomen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene. Bij besluit van 15 november 1999 heeft de Minister, gelet op deze uitspraak van de rechtbank en het feit dat appellant reeds op 18 januari 1995 was geslaagd voor de algemene applicatiecursus eigen taal en cultuur, besloten dat appellant voor onbepaalde tijd bevoegd is tot het geven van onderwijs in een der allochtone levende talen (OALT), voorheen OETC, aan kinderen met een Turkse achtergrond in het basisonderwijs en het (voortgezet) speciaal onderwijs.
2.3. In geding is de weigering van de Minister om aan appellant in verband met het voorgaande schadevergoeding toe te kennen.
2.4. De Minister heeft zijn weigering in bezwaar gehandhaafd omdat appellant de omvang van de schade onvoldoende zou hebben aangetoond, en appellant kennelijk niet in staat was om aan hem de met betrekking tot de gestelde schade gevraagde informatie te verschaffen.
2.5. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 13 maart 2003 het beroep van appellant ongegrond verklaard, omdat het bij het besluit van 12 juli 1994 gehandhaafde besluit van 7 februari 1992 geen onrechtmatig besluit was, waaraan appellant jegens de Minister een aanspraak op vergoeding van schade kon ontlenen. De rechtbank heeft er daarbij op gewezen dat in het nieuwe besluit op bezwaar van 15 november 1999 de vraag naar de (on)rechtmatigheid van het besluit van 7 februari 1992 onbesproken wordt gelaten.
2.6. De Afdeling overweegt dat de rechtbank de vraag of en in hoeverre het besluit van 7 februari 1992 onrechtmatig is in het midden had moeten laten, aangezien haar een besluit dienaangaande niet ter toetsing is voorgelegd, maar ziet geen grond voor het oordeel dat de rechtbank het beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Daartoe overweegt de Afdeling dat hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld, dat appellant niet heeft aangetoond dat en in welke mate hij schade heeft geleden ten gevolge van een onrechtmatig besluit of onrechtmatig handelen van de minister. De minister heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hetgeen appellant in dit verband heeft aangevoerd tot op zekere hoogte speculatief van aard is en in ieder geval - ook na herhaald verzoek om informatie - onvoldoende met concrete gegevens onderbouwd. In het bijzonder heeft appellant niet aangetoond dat en in welke omvang hij vóór 1995 les had zullen kunnen geven, indien hem eerder de bevoegdheid daartoe was toegekend. De uitspraak van de rechtbank dient derhalve bevestigd te worden met verbetering van de gronden
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2004