ECLI:NL:RVS:2004:AP4613

Raad van State

Datum uitspraak
30 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200303742/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • H. Borstlap
  • M.W.L. Simons-Vinckx
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor slachterij en geurhinderbeoordeling

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening voor een slachterij annex uitsnijderij in Woerden, die op 25 april 2003 door het college van burgemeester en wethouders is verleend. Appellant heeft beroep ingesteld tegen deze vergunning, met als belangrijkste argument dat de vergunning niet in het belang van de bescherming van het milieu kan worden verleend, gezien de mogelijke geurhinder die de inrichting kan veroorzaken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 30 juni 2004 behandeld. De appellant vreest geurhinder van het rioolpompgemaal en de slachterij zelf. De Afdeling overweegt dat de vergunning kan worden geweigerd indien de nadelige gevolgen voor het milieu niet kunnen worden voorkomen of voldoende beperkt. De Afdeling stelt vast dat de vergunninghouder zich aan de voorschriften moet houden om geurhinder te voorkomen, maar dat de maatregelen die zijn genomen mogelijk niet voldoende zijn. De Afdeling concludeert dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en vernietigt de vergunning. De gemeente Woerden wordt veroordeeld in de proceskosten van de appellant en moet het griffierecht vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige afwegingen bij vergunningverlening in het kader van milieubescherming.

Uitspraak

200303742/1.
Datum uitspraak: 30 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Woerden,
en
het college van burgemeester en wethouders van Woerden,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 april 2003 is krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor het in werking hebben van een slachterij annex uitsnijderij gelegen aan [locatie] te Woerden, kadastraal bekend gemeente Woerden, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 1 mei ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 11 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 12 juni 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 juli 2003.
Bij brief van 1 september 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 11 december 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door J. Stoof en ing. M. Carboex, gemachtigden, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder ter zitting gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Appellant vreest, kort weergegeven, geurhinder vanwege het in werking zijn van het rioolpompgemaal en de daarbij behorende ontluchtingspijp.
2.2.1. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat mogelijke geurhinder vanuit het rioolpompgemaal en de daarbij behorende, aan de woning van vergunninghouder gehechte ontluchtingspijp in het kader van de beoordeling van deze vergunningaanvraag geen rol speelt, nu daarop het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer van toepassing is.
2.2.2. Niet in geschil tussen partijen is dat het rioolpompgemaal, vanwege het elektromotorische vermogen, zal vallen onder categorie 1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer en daarmee onder de werking van de Wet milieubeheer.
Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting op te richten en in werking te hebben. Ingevolge het tweede lid van dit artikel geldt dit verbod niet voor inrichtingen, behorende tot een categorie die bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer is aangewezen, behoudens in gevallen waarin krachtens de tweede volzin van dat lid, de bij die maatregel gestelde regels niet gelden voor een zodanige inrichting.
Op 1 december 2001 is het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer (Stb. 2001, 487; hierna: het Besluit) in werking getreden. Het Besluit is een algemene maatregel van bestuur krachtens evengenoemd artikel 8.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f, van het Besluit, voorzover hier van belang, is het van toepassing op een inrichting of een onderdeel daarvan, waarbij uitsluitend of in hoofdzaak sprake is van het doorvoeren, opslaan, bufferen of keren van rioolwater.
2.2.3. De Afdeling stelt vast dat het rioolpompgemaal een onderdeel is van het gemeentelijk riool. Gelet op de functie van het rioolpompgemaal, namelijk het doorvoeren van rioolwater, valt deze pomp onder de werking van het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer. Op grond van het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder terecht het rioolpompgemaal en de daarbij behorende afvoerleiding van de daarin aanwezige gassen niet bij de vergunningverlening heeft betrokken.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.3. Appellant vreest geurhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting. Het betreft hier, volgens appellant, met name het slachten en het opslaan van slachtafval binnen de inrichting. In dat kader betoogt hij dat volgens de VNG-brochure “Bedrijven en milieuzonering” een afstand tot woningen van derden in acht dient te worden genomen van minimaal 100 meter om geurhinder tegen te gaan. Tevens acht hij, kort weergegeven, de voorgeschreven maatregelen, zoals het gesloten houden van de deuren van de slachterij, ontoereikend ter voorkoming van deze hinder. Verder dienen, volgens appellant, stankfilters te worden geplaatst op de ventilatoren aan de zuidwestzijde van de inrichting. Verder behoren er deursluizen bij de uitgangen van de slachterij aanwezig te zijn, aldus appellant.
2.3.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de deuren van de slachterij altijd gesloten behoren te zijn, behoudens het doorlaten van dieren (westzijde), goederen en personen. Het is echter zijns inziens niet mogelijk om alle “openingen” aan te sluiten op stankfilters. Hij acht het onmogelijk dat de ventilatoren aan de zuid-westzijde van de inrichting geurhinder kunnen veroorzaken. Verweerder acht verder de toegevoegde waarde van een sluisdeur niet aanwezig ter voorkoming van geurhinder. Voorts, aldus verweerder is het vervangen van de oude, slecht sluitende deur door een luchtdichte koelceldeur, zoals is weergegeven in de aanvraag om vergunning, voldoende in combinatie met de voorgeschreven maatregel om geurhinder te voorkomen dan wel te beperken.
2.3.2. Ingevolge voorschrift 2.2.4 moeten de afvalstromen van de inrichting gescheiden worden in:
- LRM en SRM slachtafval;
- lediging vetafscheider en slibvangput.
Voorschrift 7.1.1 bepaalt dat het bewaren van afvalstoffen op ordelijke en nette wijze moet plaatsvinden. Van de afvalstoffen afkomstige geur mag zich niet buiten de inrichting verspreiden.
Voorschrift 7.1.2 bepaalt dat de afvalstoffen genoemd in voorschrift 2.2.4 inpandig moeten worden gekoeld, gescheiden worden opgeslagen en afgevoerd in gesloten afvalcontainers om geurhinder naar de omgeving te voorkomen.
Ingevolge voorschrift 7.1.3 dienen de lege containers en emballage waarin vlees wordt opgeslagen inpandig gekoeld te worden opgeslagen.
Ingevolge voorschrift 7.1.4. moeten de deuren van de slachterij altijd gesloten zijn, behoudens voor het onmiddellijk doorlaten van dieren (westzijde), goederen en personen.
Ingevolge voorschrift 8.2.6 moeten tijdens het in werking zijn van de inrichting ramen en deuren van de inrichting gesloten zijn, behoudens voor het onmiddellijk doorlaten van goederen en personen.
2.3.3. Allereerst overweegt de Afdeling dat voorzover appellant naar voren heeft gebracht dat volgens de VNG-brochure “Bedrijven en milieuzonering” een afstand tot woningen van derden in acht dient te worden genomen van minimaal 100 meter om geurhinder tegen te gaan, deze brochure enkel is bedoeld voor de planologische beoordeling. In het kader van de beoordeling van een milieuvergunning kunnen deze gegeven afstanden niet van betekenis zijn.
De Afdeling stelt op grond van de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting vast dat de aanvraag ziet op slachtactiviteiten in een pand dat niet geheel als kierdicht kan worden beschouwd. Niet uitgesloten is dat ondanks de in acht name van de bovengenoemde maatregelen, lekkages optreden bij deuren, ramen, gemetselde muren en het dak. Dit leidt ertoe dat tijdens het schoonspuiten van de slachtruimte de aanwezige geurdeeltjes door de aanwezige kieren naar buiten toe emitteren en dat deze geuremissie diffuus van aard is. Blijkens het deskundigenbericht kan geurhinder naar de omliggende woningen worden voorkomen dan wel in voldoende mate worden beperkt, indien een geforceerd ventilatiesysteem met bovendakse afvoer wordt voorgeschreven. Deze afvoer dient één meter hoger te zijn dan het hoogste punt van enige woning binnen een straal van 25 meter. De Afdeling overweegt dat dit binnen de branche een gebruikelijke voorziening betreft en dat het plaatsen van een dergelijk ventilatiesysteem niet dermate ingrijpend is dat daarmee de grondslag van de aanvraag zou worden verlaten. Voorzover verweerder ter zitting naar voren heeft gebracht dat er in de slachterij een afzuiginstallatie aanwezig is en deze als een dergelijk ventilatiesysteem kan dienen, overweegt de Afdeling dat zij het onwaarschijnlijk acht dat de capaciteit van het reeds aanwezige systeem voldoende is om daarmee een geforceerde bovendakse afvoer te realiseren.
Gelet op het bovenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder het bestreden besluit op dit punt onzorgvuldig heeft voorbereid. Het bestreden besluit is dan ook in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen vergaart.
Deze beroepsgrond treft in zoverre doel.
2.3.4. Ten aanzien van de opslag van slachtafval overweegt de Afdeling dat, gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting, de daarvoor aan de vergunning verbonden voorschriften in beginsel in redelijkheid toereikend kunnen worden geacht om geurhinder vanwege dit slachtafval te voorkomen. Voorzover verweerder ter zitting heeft gesteld dat de opslag van bloed in de in de aanvraag bedoelde uitpandig gelegen bloedkelder voldoet, overweegt de Afdeling het volgende.
Gelet op de Regeling aanwijzing gespecificeerd hoog-risico-materiaal 2000, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, dient destructiebloed te worden aangemerkt als categorie SRM slachtafval. Uit de voorschriften 2.2.4 en 7.1.2 volgt dat destructiebloed inpandig gekoeld, en in afgesloten containers dient te worden opgeslagen. Gelet op het deskundigenbericht zijn deze voorschriften toereikend te achten. Hetgeen terzake door verweerder ter zitting is gesteld, vindt geen steun in de voorschriften en vermag daaraan niet af te doen. Gelet op de als zodanig toereikend geachte voorschriften is het beroep niettemin ongegrond.
2.4. Appellant voert aan dat schending door vergunninghouder van de milieuvergunning in eerdere perioden voor verweerder een reden had moeten zijn om deze vergunning te weigeren. Daartoe verwijst appellant naar de bijgevoegde uitspraak van de Afdeling van 28 december 1999, no. E03.97.0985 (AB 2000/226).
2.4.1. Verweerder heeft zich, kort weergegeven, in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de uitspraak van de Afdeling van 28 december 1999 ziet op inrichtingen waarbinnen afvalstoffenverwerking plaatsvindt. Van een dergelijke inrichting is in het onderhavige geval geen sprake, aldus verweerder.
2.4.2. De Afdeling, stelt allereerst vast dat, voorzover appellant in zijn beroepschrift heeft verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 28 december 1999, no. E03.97.0985, dat de bepaling, waarop deze uitspraak ziet, thans niet meer geldt. Voorts betrof het, anders dan in het onderhavige geval, een afvalstoffeninrichting.
De Afdeling overweegt op grond van de stukken dat in het handhavingverleden van vergunninghouder in zoverre terecht geen aanknopingspunt is gezien de onderhavige vergunning te weigeren.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.5. Het beroep is gegrond. Aangezien het aspect geur met het oog op het belang van de bescherming van het milieu bepalend is voor de in het geding zijnde vergunning, dient het gehele bestreden besluit te worden vernietigd.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Woerden van 25 april 2003;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Woerden in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Woerden te worden betaald aan appellant;
IV. gelast dat de gemeente Woerden aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Können
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2004
301-375.