ECLI:NL:RVS:2004:AP4617

Raad van State

Datum uitspraak
30 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200304121/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • J.G.C. Wiebenga
  • H. Borstlap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor het opslaan, drogen en bewerken van houtproducten in Gendringen

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders van Gendringen voor een inrichting die is bestemd voor het opslaan, drogen en bewerken van houtproducten. De vergunning werd verleend op 6 mei 2003, maar hiertegen werd door appellanten beroep ingesteld. Appellante sub 1 stelde dat haar beroep niet-ontvankelijk was voor bepaalde voorschriften, terwijl appellanten sub 2 zich beklaagden over geluidshinder en inbreuk op hun recht van overpad. De Raad van State heeft de zaak op 11 mei 2004 behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de beroepen van appellanten in bepaalde opzichten niet-ontvankelijk waren, maar voor het overige gegrond. De Raad vernietigde het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gendringen, omdat het geluidaspect bepalend was voor de vergunningverlening. De Afdeling oordeelde dat de vergunning niet kon worden verleend zonder een deugdelijke beoordeling van het geluidsniveau en de gevolgen daarvan voor de omgeving. De gemeente Gendringen werd veroordeeld in de proceskosten van appellante sub 1 en moest griffierechten vergoeden aan beide appellanten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 30 juni 2004.

Uitspraak

200304121/1.
Datum uitspraak: 30 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], gevestigd te [plaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Gendringen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 mei 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante sub 1 een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting die in hoofdzaak is bestemd voor het opslaan, drogen en bewerken van (hout)producten, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Gendringen, sectie […], nummers […], […], […] en […]. Dit besluit is op 15 mei 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 25 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, en appellanten sub 2 bij brief van 24 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 26 juni 2003, beroep ingesteld. Appellanten sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 21 juli 2003.
Bij brief van 27 augustus 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 19 december 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante sub 1 en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 mei 2004, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. B. Maat, advocaat te Breda, en E.M. Jansens, gemachtigde, appellanten sub 2 in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door C. Vermeer en F. Hakvoort, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Verweerder heeft gesteld dat het beroep van appellante sub 1 niet-ontvankelijk is voorzover dat zich keert tegen de aan de vergunning verbonden voorschriften 15.11, 20.2 en 20.3.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellante sub 1 heeft de gronden inzake de voorschriften 15.11 en 20.2 niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante sub 1 redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellante sub 1 heeft de grond inzake voorschrift 20.3 evenmin als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Ten betoge dat haar beroep ten aanzien van dit voorschrift niettemin ontvankelijk is, heeft appellante sub 1 gesteld dat het bestreden besluit op dit punt afwijkt van het ontwerp daarvan. Hierbij heeft zij erop gewezen dat door een wijziging nat opgelat hout één van de categorieën hout is geworden die onder de reikwijdte van voorschrift 20.3 valt.
Artikel 20.6, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer strekt ertoe een beroepsmogelijkheid te bieden aan degenen die zich konden verenigen met het ontwerp van het besluit en om die reden daartegen geen bedenkingen hebben ingebracht, doch – gelet op de in het definitieve besluit ten opzichte van het ontwerp aangebrachte wijzigingen – in een nadeliger positie zijn komen te verkeren en zich daarom niet kunnen verenigen met het definitieve besluit. De Afdeling stelt vast dat voorschrift 20.3 tekstueel enigszins is gewijzigd ten opzichte van het ontwerp daarvan. De wijziging bevat echter geen aanscherping van dit voorschrift ten opzichte van het ontwerp van het besluit, nu in beide gevallen opgelat hout niet binnen een afstand van 7,5 meter gemeten vanaf de erfgrens mag worden opgeslagen. Door deze wijzigingen is appellante sub 1 derhalve niet in een nadeliger positie komen te verkeren. Haar beroep kan in zoverre daarom niet op grond van artikel 20.6, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer worden ontvangen. Verder is het bepaalde onder b hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante sub 1 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Voorzover appellanten sub 2 betogen dat door het gebruik van de oostelijke poort door appellante sub 1 inbreuk wordt gemaakt op het aan hen op grond van gewoonterecht toekomende recht van overpad, overweegt de Afdeling dat zij dit niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit hebben ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit
Uit het vorenoverwogene volgt dan ook dat de beroepen van appellanten in zoverre niet-ontvankelijk zijn.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag de rechten die de vergunninghouder aan de al eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2.
2.3. Appellanten sub 2 voeren, kort weergegeven, aan dat de in hoofdstuk 10 en 20 gestelde voorschriften ontoereikend zijn om brandoverslag te voorkomen en dat daarom extra brandwerende en brandvertragende maatregelen noodzakelijk zijn.
2.3.1. De Afdeling stelt vast dat er blijkens het brandtechnisch rapport van 27 augustus 2002 van Bongers/Jansen adviesbureau voor installatie- en besturingstechniek met kenmerk 02.463, behorende bij de vergunningaanvraag van 16 juli 2002, ter plaatse van de woningen van derden geen sprake zal zijn van een hogere warmtestralingsintensiteit dan 15 kW/m2; dit mede gelet op de stapelhoogte van de buitenopslag en de daaraan gerelateerde aan te houden minimale afstand tot aan de erfgrens. Gelet op de stukken en het deskundigenbericht heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat extra maatregelen om brandoverslag te voorkomen niet nodig zijn. Ook overigens ziet de Afdeling in hetgeen appellanten sub 2 hebben betoogd geen grond voor het oordeel dat de in hoofdstuk 10 en 20 gestelde voorschriften niet toereikend zouden zijn om brandoverslag te voorkomen.
Deze beroepsgrond van appellanten sub 2 faalt derhalve.
2.4. Appellante sub 1 voert aan dat in het aan de vergunning verbonden voorschrift 15.8 ten onrechte een strengere norm is opgenomen voor de emissie van stof door de houtmotverbrandingsinstallatie dan in de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: de NeR) is aanbevolen.
2.4.1. Verweerder voert aan dat de feitelijke emissieconcentratie van stof lager is dan de in de NeR gestelde emissieconcentratie-eis van 25 mg/m3. Daarom heeft verweerder deze lagere emissieconcentratie-eis voor stof in voorschrift 15.8 opgenomen.
2.4.2. Ingevolge voorschrift 15.8 moet de houtmotverbrandingsinstallatie zodanig zijn ingericht en worden onderhouden dat, voorzover hier van belang, aan een emissieconcentratie-eis van stof van 10 mg/m3 wordt voldaan.
2.4.3. De Afdeling overweegt dat verweerder beslist op de aanvraag zoals deze is ingediend. Verweerder moet daarbij beoordelen of de nadelige gevolgen voor het milieu kunnen en moeten worden beperkt. Verweerder heeft ten aanzien van het in werking zijn van de houtmotverbrandingsinstallatie overeenkomstig de aanvraag vergunning verleend. Blijkens het meetrapport van 28 maart 2002 van KARA energy system B.V., behorende bij de vergunningaanvraag van 16 juli 2002, bedraagt de feitelijke emissieconcentratie van stof van de installatie 7 mg/m3. Appellante sub 1 kan derhalve aan de in voorschrift 15.8 opgenomen emmissieconcentratie-eis voldoen zonder dat maatregelen nodig zijn om de nadelige gevolgen voor het milieu te beperken. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid in afwijking van de NeR een strengere norm in voorschrift 15.8 heeft kunnen opnemen.
Deze beroepsgrond van appellante sub 1 faalt derhalve.
2.5. Voorzover appellanten sub 2 vrezen dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften niet worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan een vergunning zijn verbonden.
2.6. Appellanten sub 2 voeren verder, kort weergegeven, aan dat de laad- en losactiviteiten ten onrechte in voorschrift 3.4 gedurende de dagperiode zijn uitgesloten van de in voorschrift 3.2 gestelde piekgeluidgrenswaarde.
2.6.1. Ingevolge voorschrift 3.2 mogen onverminderd het gestelde in voorschrift 3.1, de piekgeluiden (Lmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en de daarin verrichte werkzaamheden en plaatsvindende activiteiten, gemeten in de meterstand “fast”, bij de in voorschrift 3.1 genoemde afstand niet meer dan 20 dB(A) uitgaan boven de in dit voorschrift genoemde grenswaarden voor het LAeq.
Ingevolge voorschrift 3.4 zijn in de periode tussen 07.00 en 19.00 uur de piekgeluidgrenswaarden (Lmax) in voorschrift 3.2 niet van toepassing op het laden en lossen.
2.6.2. De Afdeling overweegt dat indien het niet mogelijk is door het treffen van maatregelen aan de gestelde piekgeluidgrenswaarden te voldoen, het in het algemeen toelaatbaar is om gedurende de dagperiode een uitzondering te maken op de piekgeluidgrenswaarden voor de laad- en losactiviteiten.
De Afdeling stelt vast dat het laden en lossen van vrachtwagens geen hoofdactiviteit van de inrichting betreft en dat blijkens het akoestisch rapport van 15 mei 2002 dagelijks in totaal 25 vrachtwagens op het terrein van de inrichting worden geladen en gelost. Voorts stelt de Afdeling vast dat blijkens tabel 3 van het akoestisch rapport vanwege het laden en lossen van vrachtwagens een overschrijding van de piekgeluidgrenswaarde van 70 dB(A) plaatsvindt. Deze overschrijding vindt plaats, zo blijkt uit het deskundigenbericht, ter hoogte van de woning aan de Hoge Rokken 2 en bedraagt 2 dB(A). Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is niet aannemelijk dat maatregelen mogelijk zijn om overschrijding van de gestelde piekgeluidgrenswaarden te voorkomen. De Afdeling ziet in het vorenstaande dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het uitzonderen van de laad- en losactiviteiten in de dagperiode van de toepasselijkheid van voorschrift 3.2 niet in redelijkheid toelaatbaar heeft kunnen achten. Daarbij merkt de Afdeling op dat ten aanzien van de laad- en losactiviteiten in de dagperiode de equivalente geluidgrenswaarde in de dagperiode waarborgt dat de uitgezonderde piekgeluiden een incidenteel karakter behouden.
Deze beroepsgrond van appellanten sub 2 faalt.
2.7. Appellanten sub 2 vrezen geluidhinder van het vrachtverkeer van en naar de inrichting, nu in het akoestisch rapport van een onjuiste beoordeling van voertuigen over de verschillende aanrijroutes is uitgegaan.
2.7.1. De Afdeling overweegt dat verweerder ten aanzien van de geluidhinder door verkeersbewegingen van en naar de inrichting de “Circulaire inzake geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de Wet milieubeheer” van 29 februari 1996 (hierna: de circulaire) als uitgangspunt heeft genomen. In deze circulaire is, voorzover hier van belang, een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) (etmaalwaarde) opgenomen bij woningen van derden.
Blijkens het akoestisch rapport van 15 mei 2002 overschrijdt het geluid van het verkeer van en naar de inrichting dat aan het in werking zijn van de inrichting kan worden toegerekend, de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) uit de circulaire niet. Op grond van de stukken, waaronder het deskundigenbericht, komt de daarbij in het desbetreffende rapport gehanteerde verdeling van voertuigen over de verschillende aanrijroutes de Afdeling niet onjuist voor. Gelet hierop en nu ook overigens de Afdeling niet is gebleken dat het akoestisch onderzoek op dit punt onjuist zou zijn, heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet behoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare geluidhinder van het verkeer van en naar de inrichting.
Het beroep van appellanten sub 2 treft in zoverre geen doel.
2.8. Appellante sub 1 voert, kort weergegeven, aan dat in voorschrift 3.1 ten onrechte voor de periode van 23.00 tot 07.00 uur aan de achterzijde van de inrichting op 50 meter afstand een equivalent geluidniveau is voorgeschreven van niet meer dan 40 dB(A). In dat kader betoogt zij dat zich aan de achterzijde van de inrichting geen geluidgevoelige objecten bevinden in een straal van 400 meter. Voorts merkt zij op dat de ten tijde van het indienen van de aanvraag aanwezige droogkamers sedertdien als gevolg van brand zijn verwoest. Ook met het in gebruik nemen van nieuwe droogkamers kan zeer waarschijnlijk niet altijd aan de geluidgrenswaarde van 40 dB(A) in de nachtperiode worden voldaan, aldus appellante sub 1.
Appellanten sub 2 vrezen geluidhinder. Zij betogen dat er onvoldoende rekening is gehouden met de door omwonenden reeds jaren ondervonden hinder. Tevens wijzen zij op een toename van de geluidbelasting aan de oostzijde van de inrichting in verband met het in gebruik nemen van de oostelijke poort. Verder voeren zij onder meer aan dat voorschrift 3.1 niet naleefbaar is en dat het akoestisch onderzoek niet representatief is.
2.8.1. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de in voorschrift 3.1 gestelde geluidgrenswaarden mochten worden afgeleid van het equivalente geluidniveau zoals opgenomen in voorschrift 1 behorende bij de vergunning van 24 maart 1992, nu er volgens hem kan worden gesproken van bestaande rechten. Hij heeft tevens naar voren gebracht dat de in voorschrift 3.1 opgenomen geluidgrenswaarden op enig punt, anders dan ter plaatse van woningen van derden, op een afstand van 50 meter van de inrichting, zijn gesteld ter (indirecte) bescherming van de woningen aan de voorzijde van de inrichting. Dit omdat het geluid van de activiteiten aan de achterzijde van de inrichting ook uitstraalt naar deze woningen, aldus verweerder.
2.8.2. Ingevolge voorschrift 3.1 mag het equivalente geluidniveau, veroorzaakt door de in de inrichting verrichte werkzaamheden, ter plaatse van woningen van derden of op enig punt op een afstand van 50 meter van de inrichting, niet meer bedragen:
a. 50 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur;
b. 45 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur;
c. 40 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur.
2.8.3. Bij de beoordeling van de geluidbelasting vanwege de inrichting heeft verweerder, blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening 1998 (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen.
Voorzover verweerder naar voren heeft gebracht dat er in het onderhavige geval sprake zou zijn van bestaande rechten, overweegt de Afdeling dat bestaande rechten in de zin van artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer gelden voor eerder vergunde activiteiten en in beginsel niet voor een in verband daarmee in een eerdere vergunning neergelegd beschermingsniveau. Daar komt bij dat blijkens het akoestisch rapport van 15 mei 2002 van Wensink akoestiek en milieu met kenmerk 2002106.R06.R02, voor de in 1992 reeds vergunde activiteiten meer geluidruimte is gegeven dan destijds noodzakelijk was. Ten slotte volgt uit hoofdstuk 4 van de Handreiking dat slechts na bepaling van het referentieniveau van het omgevingsgeluid het op grond van een bestuurlijk afwegingsproces mogelijk is om de in de Handreiking genoemde richtwaarden te overschrijden. Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, kan de omgeving ter plaatse van de inrichting worden getypeerd als een landelijke omgeving. Ten aanzien van deze omgeving zijn in de Handreiking richtwaarden aanbevolen van 40, 35, en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond-, en nachtperiode. In voorschrift 3.1 worden deze richtwaarden overschreden. Verweerder heeft ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen onderzoek verricht naar het ter plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid. Nu verweerder heeft nagelaten dit referentieniveau te bepalen, heeft hij in strijd gehandeld met het door hem gekozen uitgangspunt. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre niet deugdelijk gemotiveerd en in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
Dit onderdeel van het beroep van appellanten sub 2 treft doel. Ter zitting heeft verweerder ten aanzien van de ontbrekende bepaling van het heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid nog naar voren gebracht dat dit recent is vastgesteld aan de hand van de na het nemen van het bestreden besluit opgestelde Verkeers- en Milieukaart voor de gehele Achterhoek. De Afdeling overweegt dat dit aan het vorenoverwogene echter niet kan afdoen, nu deze kaart niet is overgelegd en derhalve niet vaststaat dat deze een representatief beeld geeft van het ter plaatse van de maatgevende woningen heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid.
2.8.4. De Afdeling overweegt dat de Handreiking aanbeveelt om in de meeste gevallen te volstaan met het stellen van geluidgrenswaarden ter plaatse van geluidgevoelige bouwwerken. Verweerder heeft zijn keuze om in afwijking hiervan geluidgrenswaarden te stellen op een afstand van 50 meter van de inrichting, anders dan ter plaatse van woningen van derden, niet deugdelijk gemotiveerd. De door hem gegeven motivering is niet draagkrachtig, nu de uitstraling van het geluid van de droogactiviteiten aan de achterzijde naar woningen van derden reeds wordt bestreken door de geluidgrenswaarden die zijn gesteld ten aanzien van deze woningen. Gelet hierop en nu ook overigens niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder in redelijkheid enig punt, anders dan ter plaatse van woningen van derden, op een afstand van 50 meter van de inrichting beschermingswaardig heeft kunnen achten, is het bestreden besluit ook in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het beroep van appellante sub 1 treft in zoverre doel.
2.8.5. In het akoestisch rapport van 15 mei 2002, behorende bij de vergunningaanvraag van 16 juli 2002, is de akoestische situatie beschreven van vóór de brand waarbij de oude droogkamers zijn verwoest. De vergunningaanvraag maakt onderdeel uit van het bestreden besluit. Blijkens het akoestisch rapport kon ook na het treffen van maatregelen ter hoogte van drie meetpunten op 50 meter afstand van de inrichting en ter hoogte van de woningen aan de Wiekenseweg 34 en 36 door het in werking zijn van de oude droogkamers en één nieuwe droogkamer niet worden voldaan aan de in voorschrift 3.1 gestelde geluidgrenswaarde voor de nachtperiode. Ten aanzien van de overschrijding ter hoogte van de woningen aan de Wiekenseweg 34 en 36 merkt de Afdeling overigens op dat deze niet zonder meer verwaarloosbaar is, ook al bedraagt deze overschrijding blijkens het akoestisch rapport slechts 1 dB(A) en wordt ze toegeschreven aan de inherente onnauwkeurigheid van het onderzoek; dit omdat eventuele afrondingen en onnauwkeurigheden ook kunnen betekenen dat de feitelijke overschrijding meer is dan 1 dB(A).
De Afdeling overweegt voorts dat als gevolg van de brand enkel nieuwe droogkamers in werking zullen zijn. Uit het akoestisch rapport blijkt niet of met het in werking zijn van enkel nieuwe droogkamers een dusdanige geluidreductie is te bewerkstelligen dat op 50 meter afstand van de inrichting en ter hoogte van de woningen aan de Wiekenseweg 34 en 36 aan de in voorschrift 3.1 opgenomen geluidgrenswaarde voor de nachtperiode kan worden voldaan en deze geluidgrenswaarde derhalve naleefbaar is. Ook anderszins is daarvan niet gebleken. Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit naar het oordeel van de Afdeling in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat bij de voorbereiding van een besluit het bestuursorgaan de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten.
De beroepen van appellanten treffen in zoverre doel. Mede gelet op het deskundigenbericht is niet gebleken dat het akoestisch rapport voor het overige niet als representatief voor de aangevraagde bedrijfssituatie kan worden beschouwd. Het beroep van appellanten sub 2 treft in zoverre geen doel.
2.9. Appellanten sub 2 hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten sub 2 hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.10. Gelet op de rechtsoverwegingen 2.8.3 tot en met 2.8.5 zijn de beroepen van appellanten, voorzover ontvankelijk, gegrond. Nu het geluidaspect bepalend is voor het antwoord op de vraag of de aangevraagde vergunning kan worden verleend, komt het gehele besluit voor vernietiging in aanmerking.
2.11. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellante sub 1 te worden veroordeeld. Van proceskosten van appellanten sub 2 die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellante sub 1 niet-ontvankelijk voorzover het de voorschriften 15.11, 20.2 en 20.3 betreft en het beroep van appellanten sub 2 voorzover het betreft de inbreuk op het aan hen toekomende recht van overpad;
II. verklaart de beroepen van appellanten voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gendringen van 6 mei 2003;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Gendringen in de door appellante sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Gendringen te worden betaald aan appellante;
V. gelast dat de gemeente Gendringen aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00 voor appellante sub 1 en € 116,00 voor appellanten sub 2) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Können
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2004
301-375.