200305156/1.
Datum uitspraak: 30 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellanten sub 6], wonend te [woonplaats],
7. [appellante sub 7], gevestigd te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 28 november 2002 heeft de gemeenteraad van Ambt Montfort, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 15 oktober 2002, het bestemmingsplan "Kern Posterholt 2000" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 8 juli 2003, kenmerk 2003/28931, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Vervolgens heeft verweerder op 15 juli 2003 een stuk nagezonden, waarbij hij alsnog goedkeuring heeft onthouden aan artikel 14, tweede lid, onder C, sub 3, van de planvoorschriften.
Hiertegen hebben appellant sub 1 bij brief van 31 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 5 augustus 2003, appellant sub 2 bij brief van 26 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2003, appellanten sub 3 bij brief van 5 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 10 september 2003, appellant sub 4 bij brief van 5 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 12 september 2003, appellant sub 5 bij brief van 10 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 15 september 2003, appellanten sub 6 bij brief van 12 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 16 september 2003, en appellante sub 7 bij brief van 13 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 17 november 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 26 november 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht (hierna: het deskundigenbericht) uitgebracht, gedateerd 19 februari 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juni 2004, waar appellant sub 1, in persoon, appellant sub 2, vertegenwoordigd door R.H.T.M. van Melick, gemachtigde, appellanten sub 6, in persoon, appellante sub 7, vertegenwoordigd door H.J.J. Wolters, gemachtigde,
en verweerder, vertegenwoordigd door drs. C.J.H. Vanwersch-Maes, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Ambt Montfort, vertegenwoordigd door ing. E. van Dijk, gemachtigde. Niet verschenen zijn, met bericht van afwezigheid, [appellanten sub 3]. Voorts zijn niet verschenen, zonder bericht van afwezigheid [appellant sub 4 en 5].
2.1. Ingevolge artikel 10:31, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt een besluit omtrent goedkeuring bekend gemaakt aan het bestuursorgaan dat het aan goedkeuring onderworpen besluit heeft genomen. Ingevolge artikel 10:29, tweede lid, van de Awb kan de goedkeuring noch voor bepaalde tijd of onder voorwaarden worden verleend, noch worden ingetrokken.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder zijn besluit omtrent goedkeuring van 8 juli 2003 op 14 juli 2003 heeft toegezonden aan de gemeenteraad en dat hij op 15 juli 2003 een stuk, gedateerd op 14 juli 2003, kenmerk 2003/31506, heeft nagezonden waarbij hij alsnog goedkeuring heeft onthouden aan artikel 14, tweede lid, onder C, sub 3, van de planvoorschriften (hierna: het nagezonden stuk). Zowel dit nagezonden stuk als het eerste besluit zijn ter visie gelegd. De hiervoor beschreven aanpassing van het besluit kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden aangemerkt als slechts het herstel van een “verschrijving”. Dit nagezonden stuk dient dan ook als een tweede besluit omtrent goedkeuring van bedoeld voorschrift te worden aangemerkt. Het nemen van dit tweede besluit omtrent goedkeuring is echter in strijd met artikel 10:29, tweede lid, van de Awb, aangezien dit neerkomt op een gedeeltelijke intrekking en vervanging van het eerste besluit waarbij blijkens het dictum goedkeuring is verleend aan bedoeld planvoorschrift.
Het beroep van [appellant sub 1] is onder meer gericht tegen de onthouding van goedkeuring aan artikel 14, tweede lid, onder C, sub 3, van de planvoorschriften. Het beroep is mitsdien in zoverre gegrond, zodat het tweede besluit omtrent goedkeuring dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 10:29, tweede lid, van de Awb.
De overige beroepen zijn gericht tegen het eerste besluit omtrent goedkeuring. Het beroep van [appellant sub 1] is voor het overige gericht tegen dit eerste besluit.
2.2. Ingevolge artikel 29, derde lid, gelezen in samenhang met artikel 28, zesde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) wordt, voorzover hier van belang, het besluit omtrent goedkeuring met het bestemmingsplan met ingang van de zesde week na de bekendmaking voor de duur van zes weken ter gemeentesecretarie voor een ieder ter inzage gelegd. De terinzagelegging is hiermee bepaald op de eerste reguliere werkdag van de zesde kalenderweek na de bekendmaking.
Ingevolge artikel 56a, aanhef en onder b, van de WRO vangt de beroepstermijn voor een geval als hier aan de orde aan met ingang van de dag van de terinzagelegging van het besluit overeenkomstig artikel 29, derde lid, van de WRO.
Het besluit van verweerder van 8 juli 2003 is bekendgemaakt op 14 juli 2003. De beroepstermijn is derhalve begonnen op 18 augustus 2003 en, gelet op het bepaalde in artikel 1, eerste lid, van de Algemene termijnenwet, geëindigd op 29 september 2003.
Het beroep van [appellante sub 7]. is ingesteld bij brief van 13 november 2003, bij de Raad van State binnengekomen op 17 november 2003. Dit betekent dat appellante het beroepschrift niet binnen de aldus genoemde termijn heeft ingediend.
Gelet hierop is het beroep van [appellante sub 7]. niet-ontvankelijk.
2.3. In artikel 6:4, derde lid, van de Awb is bepaald dat het instellen van beroep op een administratieve rechter geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij die rechter. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef, van de Awb wordt een beroepschrift ondertekend. Ingevolge artikel 8:24, eerste lid, van de Awb kunnen partijen zich door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Indien een beroep is ingesteld bij de Afdeling kan zij krachtens artikel 8:24, tweede lid, van de gemachtigde, niet zijnde een advocaat of procureur, een schriftelijke machtiging verlangen. Indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, kan het beroep ingevolge artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
[gemachtigde] heeft in het beroepschrift verklaard dat hij beroep heeft ingesteld voor zichzelf en namens [overige appellanten sub 3]. Daarbij heeft hij echter geen machtiging of andere stukken overgelegd waaruit de gestelde vertegenwoordiging blijkt.
[gemachtigde] is bij aangetekende brief van 11 september 2003 verzocht de gestelde vertegenwoordiging aan te tonen. Hij is tot en met 9 oktober 2003 hiertoe in de gelegenheid gesteld. Hierbij is vermeld dat, indien dat niet binnen de gestelde termijn gebeurt, er rekening mee moet worden gehouden dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.
[gemachtigde] heeft de gestelde vertegenwoordiging niet binnen de aldus gestelde termijn aangetoond. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant in verzuim is geweest.
Het beroep van [gemachtigde], voorzover ingediend namens [overige appellanten sub 3], is dan ook niet-ontvankelijk.
2.4. De beroepsgrond van [appellant sub 1] tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Agrarische zone (AZ)” op het perceel aan de [locatie] met kadastraal nummer […] steunt niet op een bij verweerder ingebrachte bedenking.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 27, eerste en tweede lid, van de WRO, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een bij het college van gedeputeerde staten ingebrachte bedenking.
Dit is slechts anders voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest terzake bedenkingen in te brengen.
Geen van deze omstandigheden doet zich voor.
Het beroep van [appellant sub 1] is dan ook in zoverre niet-ontvankelijk.
2.5. [appellant sub 2] heeft in beroep gesteld dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming “Woondoeleinden (W)” met de nadere aanduiding “woondoeleinden, categorie VI (WVI)” voor de gronden ten westen van het bouwvlak op zijn perceel [locatie] voorzover een deel van zijn reeds bestaande woning met aangebouwde appartementen buiten het bouwvlak is gelegen. Deze beroepsgrond steunt niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze. Voorts steunt de beroepsgrond van [appellanten sub 6], gericht tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden (B)” op de gronden waarop het [grondverzetbedrijf] is gevestigd, niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de WRO, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerpplan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.
Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerpplan, voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest terzake een zienswijze in te brengen. Geen van deze omstandigheden doet zich voor.
De beroepen van [appellant sub 1] en [appellanten sub 6] zijn in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.
2.6. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.7. Met het plan wordt beoogd de kern Posterholt van een actuele juridisch-planologische regeling te voorzien. Bij het eerste besluit omtrent goedkeuring (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder grotendeels goedkeuring verleend aan dit plan.
De beroepen van [gemachtigde appellanten sub 3] en [appellant sub 1], voorzover ontvankelijk, en van [appellanten sub 4 en 5].
2.8. Appellanten hebben in beroep gesteld dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de aanduiding “wijzigingsgebied 16” op de desbetreffende percelen aan de Boomstraat.
Zij hebben hiertoe aangevoerd dat het besluit in zoverre in strijd is met het door de gemeenteraad gevoerde beleid ten aanzien van lintbebouwing in andere delen van de gemeente. Bovendien zijn zij van mening dat het besluit in strijd is met het provinciale beleid waarin inbreiding de voorkeur krijgt boven uitbreiding.
2.9. De gemeenteraad heeft het bestemmingsplan gewijzigd vastgesteld ten opzichte van het ontwerpplan door de aanduiding “wijzigingsgebied 16” aan de percelen toe te kennen. Hiertoe heeft hij onder meer aangevoerd dat de percelen aan de Boomstraat inbreidingsgebieden zijn en dat het rijksbeleid en het provinciale beleid erop zijn gericht uitbreidingsmogelijkheden te beperken en inbreidingsmogelijkheden optimaal te benutten. Bovendien heeft hij zich op het standpunt gesteld dat ook voor andere delen van “’t Lint” gekozen is voor optimaal gebruik van de inbreidingsmogelijkheden.
2.10. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanduiding “wijzigingsgebied 16” op de gronden aan de Boomstraat in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft hieraan goedkeuring onthouden. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de gronden onderdeel uitmaken van een bebouwingslint dat grenst aan het buitengebied en verder dat, overeenkomstig provinciaal beleid, de ter plaatse bestaande doorkijken naar het achterliggende buitengebied moeten worden behouden.
2.11. De percelen liggen in het zuidelijke deel van de kern Posterholt en maken onderdeel uit van de lintbebouwing aan de Boomstraat. Ten noorden van de percelen ligt het buitengebied dat agrarisch in gebruik is.
Vast staat dat het provinciale beleid erop gericht is uitbreidingsmogelijkheden te beperken en inbreidingsmogelijkheden optimaal te benutten.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat een van de uitgangspunten van het provinciale beleid is dat inbreiding in beginsel de voorkeur heeft boven uitbreiding, maar dat dit niet het geval is bij een bebouwingslint dat grenst aan het buitengebied. In het bebouwingslint zijn een aantal onbebouwde plekken die naar zijn mening vanwege de doorkijk naar het achterliggende gebied behouden moeten blijven. De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk.
Ten aanzien van de door appellanten gemaakte vergelijking met andere lintbebouwing in de gemeente waar nieuwe bebouwing wel wordt toegestaan, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situatie zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder om deze reden geen goedkeuring heeft kunnen onthouden aan de aanduiding “wijzigingsgebied 16”.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanduiding “wijzigingsgebied 16” in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan het planonderdeel.
De beroepen van [appellant sub 4] en [appellant sub 5] zijn ongegrond. De beroepen van [gemachtigde appellanten sub 3] en [appellant sub 1] zijn in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2], voorzover ontvankelijk
2.12. [appellant sub 2] heeft in beroep gesteld dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden (W)” met de nadere aanduiding “woondoeleinden, categorie VI (WVI)” op de ten oosten van het bouwvlak gelegen gronden aan de [locatie].
Hij heeft hiertoe aangevoerd dat de omvang van het bouwvlak op zijn perceel te klein is, nu daarbij geen rekening is gehouden met zijn wens om een nieuwe, vrijstaande woning op de gronden ten oosten van de bestaande woningen te bouwen.
2.13. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat in het zuidelijke deel van de kern Posterholt sprake is van een karakteristieke overgang naar het landelijke gebied met een afnemende bebouwingsintensiteit en dat toevoeging van bebouwing daaraan afbreuk doet.
2.14. Verweerder heeft zich aangesloten bij het standpunt van de gemeenteraad. Hij heeft geen reden gezien het plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan in zoverre goedgekeurd.
2.15. Het plandeel ligt in het zuidelijke deel van de kern Posterholt, op de hoek van de Boomstraat en de Winkelweg en maakt onderdeel uit van het bebouwingslint aan de Boomstraat dat grenst aan het buitengebied.
Achter de percelen aan de [locatie] met kadastrale nummers […] staat de bedrijfsbebouwing van het [bedrijf] (hierna: de houthandel).
Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder er in redelijkheid vanuit kunnen gaan dat de enkele aanwezigheid van de houthandel het beeld op de Winkelweg niet zodanig verstoort, dat niet meer gesproken kan worden van een open karakter ter plaatse. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de percelen aan de [locatie] ruimtelijk zo zijn ingedeeld dat grote delen van die percelen onbebouwd zijn gebleven. Bovendien beschikken niet alle percelen ter plaatse over een bouwvlak.
Een van de uitgangspunten van het plan is geweest dat er zeer terughoudend moet worden omgegaan met bebouwing aan de zuidzijde van de kern Posterholt om vooral de reeds lang bewaarde kwaliteit voor de toekomst zeker te kunnen stellen.
Verweerder heeft hiermee ingestemd.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een tweede woning ter plaatse afbreuk doet aan de bestaande hoge beeldkwaliteit in het bebouwingslint. Niet gebleken is dat de belangen van appellant onvoldoende zijn meegewogen in het bestreden besluit. Dat er voorheen twee vrijstaande woningen op zijn perceel stonden, zoals appellant stelt, doet daar niet aan af. Appellant heeft daarvoor in de plaats immers al een woning en enkele appartementen kunnen bouwen.
Ten aanzien van de door appellant gemaakte vergelijking tussen de omvang van het bouwvlak op zijn gronden en die op het perceel aan de Winkelweg, met kadastraal nummer 2985, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situatie zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder om deze reden niet heeft kunnen instemmen met het plan.
2.16. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden (W)” met de nadere aanduiding “woondoeleinden, categorie VI (WVI)” op de ten oosten van het bouwvlak gelegen gronden aan de [locatie], niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.
Het beroep van [appellant sub 2] is in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 6], voorzover ontvankelijk
2.17. Bij het bestreden besluit heeft verweerder onder meer goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming “Groendoeleinden” aan de Reijpenweg. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de gemeenteraad het plan op dat punt ten onrechte gewijzigd heeft vastgesteld ten opzichte van het ontwerpplan. In het ontwerpplan was uitgegaan van een bestemming “Groendoeleinden” van vijf meter breed. Naar aanleiding van de zienswijze van appellanten is in het vastgestelde plan gekozen voor een breedte van tien meter. Verweerder is van mening dat er bij deze wijziging geen belangenafweging heeft plaatsgevonden, nu uit het vaststellingsbesluit niet blijkt dat rekening is gehouden met de belangen van het [autobedrijf] dat grenst aan het zuidelijke deel van de groenstrook. Het autobedrijf raakt een deel van zijn parkeermogelijkheden kwijt als gevolg van het plan, aldus verweerder.
2.18. Appellanten hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming “Groendoeleinden” aan de Reijpenweg. Zij zijn van mening dat de groenstrook ter plaatse al jaren dient als buffer tussen het bedrijventerrein en de ten noorden van de Reijpenweg gelegen woningen.
2.19. De Afdeling stelt vast dat de gronden met de bestemming “Groendoeleinden” voorheen deel uitmaakten van verschillende bestemmingsplannen.
Voor de gronden die grenzen aan het deel van het bedrijventerrein waar nu het [bedrijf] is gevestigd, gold voorheen het bestemmingsplan “Bedrijfsterrein Middenweg 1989”. Deze gronden hadden in het plan de bestemming “Groenvoorziening G”, met een breedte van tien meter, gekregen.
Op de gronden die grenzen aan het deel van het bedrijventerrein waar nu het autobedrijf is gevestigd, golden voorheen het bestemmingsplan “Donk” en de tweede partiële herziening van dat plan. Deze gronden waren daarbij bestemd als “Openbaar Groen”, met een breedte van vijf meter.
Gelet op het deskundigenrapport stelt de Afdeling vast dat op de gronden in kwestie voorzover ze grenzen aan het autobedrijf, in overeenstemming met het vorige bestemmingsplan, een groenstrook van vijf meter breed is aangelegd. Ten zuiden van deze groenstrook zijn parkeermogelijkheden voor het bedrijf gecreëerd. Als gevolg van het plan zal een deel van die parkeermogelijkheden verloren gaan. De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan de vaststelling van het bestemmingsplan geen deugdelijke belangenafweging vooraf is gegaan. Niet gebleken is immers dat de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan rekening heeft gehouden met de belangen van het autobedrijf bij het behoud van de huidige parkeermogelijkheden. Gelet hierop heeft verweerder terecht goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming “Groendoeleinden”, voorzover dat betrekking heeft op de gronden die grenzen aan het autobedrijf. Het beroep van [appellanten sub 6] is in zoverre ongegrond.
De Afdeling is echter van oordeel dat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom hij goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming “Groendoeleinden”, voorzover dat betrekking heeft op de gronden die grenzen aan het [grondverzetbedrijf].
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellanten sub 6] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd, voorzover het betrekking heeft op het deel van het plandeel met de bestemming “Groendoeleinden”, dat ligt tussen de Reijpenweg en het [bedrijf].
2.20. Ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 1] en [appellanten sub 6] dient verweerder op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Wat betreft de beroepen van [appellante sub 7]., [appellant sub 2], [appellanten sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart - voorzover gericht tegen het tweede besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 14 juli 2003, kenmerk 2003/31506 - het beroep van [appellant sub 1] gegrond;
II. vernietigt dit tweede besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg;
III. verklaart - voorzover gericht tegen het eerste besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 8 juli 2003, kenmerk 2003/28931- niet-ontvankelijk:
- het beroep van [appellante sub 7].;
- het beroep van [gemachtigde], voorzover het is ingediend namens overige [appellanten sub 3];
- het beroep van [appellant sub 1], voorzover het betreft de beroepsgrond gericht tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Agrarische zone (AZ)” op het perceel aan de [locatie] met kadastraal nummer […];
- het beroep van [appellant sub 2], voorzover het betreft de beroepsgrond gericht tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden (W)” met de nadere aanduiding “woondoeleinden, categorie VI (WVI)”, voorzover het betrekking heeft op het deel van de reeds bestaande woning met aangebouwde appartementen op de gronden aan de [locatie] dat buiten het bouwvlak is gelegen;
- het beroep van [appellanten sub 6], voorzover het betreft de beroepsgrond gericht tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden (B)” op de gronden waarop het [grondverzetbedrijf] is gevestigd.
IV. verklaart - voorzover gericht tegen het eerste besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 8 juli 2003, kenmerk 2003/28931- gedeeltelijk gegrond:
- het beroep van [appellanten sub 6], voorzover ontvankelijk;
V. vernietigt dit eerste besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 8 juli 2003, kenmerk 2003/28931, voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan het deel van het plandeel met de bestemming “Groendoeleinden”, dat ligt tussen de Reijpenweg en het [grondverzetbedrijf];
VI. verklaart - voorzover gericht tegen het eerste besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 8 juli 2003, kenmerk 2003/28931- ongegrond:
- de beroepen van [gemachtigde appellanten sub 3], J[appellant sub 1] en [appellant sub 2], voorzover ontvankelijk;
- het beroep van [appellanten sub 6], voor het overige;
- de beroepen van [appellant sub 4] en [appellant sub 5], geheel;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg in de door hierna vermelde appellanten in verband met de behandeling van hun beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van €270,70; dit bedrag dient door de provincie Limburg te worden betaald aan:
- [appellant sub 1] €135,35;
- [appellanten sub 6] €135,35;
VIII. gelast dat de provincie Limburg aan [appellant sub 1] en [appellanten sub 6] het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht (elk € 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en dr. J.J.C. Voorhoeve en mr. O. de Savornin Lohman, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Kooijman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2004