ECLI:NL:RVS:2004:AP4635

Raad van State

Datum uitspraak
30 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305969/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • J.R. Schaafsma
  • J.G.C. Wiebenga
  • A.J. Kuipers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot verlening van een revisievergunning voor compostproductie en biobrandstof

In deze zaak heeft de Raad van State op 30 juni 2004 uitspraak gedaan over het beroep van Den Ouden Groenrecycling B.V. tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant. Het college had op 22 juli 2003 een revisievergunning verleend op basis van de Wet milieubeheer voor een inrichting die hoogwaardige compost en biobrandstof produceert. De vergunning omvatte verschillende activiteiten, waaronder de opslag en overslag van diverse afvalstoffen. Appellante heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij onder andere aanvoert dat bepaalde voorschriften onnodig bezwarend zijn en dat de vergunning niet zorgvuldig tot stand is gekomen.

De Raad van State heeft vastgesteld dat de appellante haar beroep op 10 november 2003 gedeeltelijk heeft ingetrokken, maar dat zij nog steeds bezwaar maakte tegen specifieke voorschriften. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de voorschriften 10.2.2 en 10.3.3, tweede volzin, onzorgvuldig zijn vastgesteld. De Raad oordeelde dat de voorschriften niet noodzakelijk zijn voor de bescherming van het milieu en dat het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel.

De uitspraak resulteerde in de vernietiging van het besluit van het college, voor zover het de genoemde voorschriften betreft. Het college werd opgedragen om binnen 13 weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak van de Raad van State. Tevens werd bepaald dat de provincie Noord-Brabant het griffierecht aan appellante moest vergoeden.

Uitspraak

200305969/1.
Datum uitspraak: 30 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Den Ouden Groenrecycling B.V.", gevestigd te Schijndel,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 juli 2003, kenmerk LGM/926755, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het produceren van hoogwaardige compost met een verwerkingscapaciteit van 40.000 ton per jaar, het produceren van biobrandstof met een verwerkingscapaciteit van 5.000 ton per jaar, het verhandelen van (verrijkte) compost en het samenstellen van voedingsrijke producten op compostbasis, de op- en overslag van groenafval en ruwe compost, de op- en overslag van verkleind afvalhout met een opslagcapaciteit van 35.000 m3 en overslagcapaciteit van 105.000 m3, de op- en overslag van secundaire bouwstoffen categorie 1 en categorie 2 met respectievelijk een opslagcapaciteit van 35.000 m3 en overslagcapaciteit van 105.000 m3 en een opslagcapaciteit van 15.000 m3 en overslagcapaciteit van 45.000 m3, de op- en overslag van AVI-bodemas en teerhoudend asfaltgranulaat (TAG) met een opslagcapaciteit van 15.000 m3 en overslagcapaciteit van 45.000 m3 en het innemen van groenafval afkomstig van particulieren. De inrichting is gelegen op het perceel Beijersbos 2 te Haps, kadastraal bekend gemeente Cuijk, sectie H, nummers 241 en 242 (gedeeltelijk). Dit besluit is op 28 juli 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 4 september 2003, bij de Raad van State op dezelfde dag ingekomen, beroep ingesteld.
Bij brief van 8 december 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 29 januari 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door R. Aartssen, gemachtigde, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij brief van 10 november 2003 heeft appellante haar beroep ingetrokken, behoudens voorzover het de voorschriften 10.2.2 en 10.3.3, tweede volzin, betreft.
2.2. Ingevolge artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Bij de toepassing van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellante voert aan dat de in voorschrift 10.2.2 voorgeschreven maximale opslaghoogte van 3,5 meter voor het inkuilen van bermgras niet nodig is ter beperking van geuroverlast vanwege de inrichting. Zij betoogt dat verweerder bij het bepalen van de opslaghoogte het inkuilproces van bermgras ten onrechte heeft vergeleken met composteermethode C van de bijzondere regeling voor compostering van groenafval van de Nederlandse Emissierichtlijnen Lucht, gezien de verschillen in aard en oogmerk tussen de processen. Verder bestrijdt appellante dat een beperking van de opslaghoogte tot 3,5 meter nodig is om te voorkomen dat de kuil onstabiel wordt. Tot slot voert zij aan dat het zodanig beperken van de opslaghoogte noopt tot het in gebruik nemen van een groter terreinoppervlak voor het inkuilen van bermgras, hetgeen de bedrijfsvoering ernstig belemmert en vraagt om ingrijpende aanpassingen hiervan.
2.3.1. Ingevolge voorschrift 10.2.1 dienen partijen bermgras en slootmaaisel binnen drie dagen na binnenkomst boven een vloeistofdichte voorziening te worden ingekuild.
In voorschrift 10.2.2 is bepaald: “De hoogte van de kuil mag niet meer bedragen dan 3,5 meter.”
2.3.2. Verweerder heeft zich bij nadere memorie op het standpunt gesteld dat het ter bescherming van het milieu niet nodig is de hoogte van het inkuilen te beperken tot 3,5 meter.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder het bestreden besluit onzorgvuldig heeft genomen. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen.
De beroepsgrond slaagt.
2.4. Appellante voert aan dat voorschrift 10.3.3, tweede volzin, onnodig bezwarend is, aangezien het verhang van de vloer van de composthopen zodanig is dat water vrij kan wegstromen en er geen plassen zullen ontstaan. Bovendien kan dit gedeelte van het voorschrift niet worden nageleefd, omdat de voeten van de composteerhopen altijd in aanraking komen met regen- en percolaatwater, onder andere vanwege het bevochtigen van de composteerhopen.
2.4.1. Ingevolge voorschrift 10.3.3, tweede volzin, moet de voet van de composteringshopen vrij worden gehouden van regen- en percolatiewater.
2.4.2. Verweerder heeft zich bij nadere memorie op het standpunt gesteld dat voorschrift 10.3.3, tweede volzin, niet nodig is ter bescherming van het milieu.
Gelet hierop heeft verweerder het bestreden besluit op dit punt onzorgvuldig genomen. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen.
De beroepsgrond slaagt.
2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover het de voorschriften 10.2.2 en 10.3.3, tweede volzin, betreft. Verweerder dient, voorzover het voorschrift 10.2.2 betreft, een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 22 juli 2003, kenmerk LGM/926755, voorzover het de hieraan verbonden voorschriften 10.2.2 en 10.3.3, tweede volzin, betreft;
III. draagt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op, voorzover het voorschrift 10.2.2 betreft, binnen 13 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Kuipers
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2004
271-372.