200307335/1.
Datum uitspraak: 30 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Dalfsen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 26 september 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen.
Bij besluit van 24 mei 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen (hierna: het college) appellant onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven om vóór 19 juni 2002 de op het perceel [locatie] te Dalfsen (hierna: het perceel) aanwezige goederen en materialen, met uitzondering van twee tractoren, een boerenwagen, een kleine maaier, een frees en hooi, te verwijderen en aldus de met het bestemmingsplan strijdige situatie te beëindigen.
Bij besluit van 28 november 2002 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 september 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 4 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 5 november 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 2 februari 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 mei 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.P. van Dijk, advocaat te Dedemsvaart, en het college, vertegenwoordigd door ing. J. Webbink, ambtenaar der gemeente, bijgestaan door mr. M.H. Blokvoort, advocaat te Enschede, zijn verschenen.
2.1. De aanschrijving ziet op de opslag van diverse goederen en materialen ten behoeve van het door appellant uitgeoefende bedrijf.
2.2. Ingevolge het op 28 september 1998 door de gemeenteraad van Dalfsen vastgestelde en op 14 augustus 1999 in werking getreden bestemmingsplan "Buitengebied", rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden (W)". Ingevolge artikel 8, lid A, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Woondoeleinden" bestemd voor woningen met de daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken, tuinen en erven.
Ingevolge artikel 35, lid A, van de planvoorschriften, is het verboden gronden of opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming.
Ingevolge artikel 35, lid B, van de planvoorschriften, mag het gebruik van gronden en opstallen strijdig met het plan op het tijdstip van het van kracht worden daarvan, worden gehandhaafd.
2.3. Anders dan appellant betoogt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat opslag van goederen en materialen, ongeacht de omvang ervan, in strijd is de woonbestemming.
Ook heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat het college zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat het beroep van appellant op het in artikel 35, lid B, van de planvoorschriften neergelegde overgangsrecht niet kan slagen. Hoewel blijkens de luchtfoto van 24 september 1997 reeds vóór 14 augustus 1999, de peildatum van het overgangsrecht, sprake was van opslag van materialen, heeft het college dit gebruik bij brief van 19 maart 1996 tijdig gewraakt.
Appellant betoogt tevergeefs dat het college dit gebruik rechtens niet kon wraken omdat het gebruik volgens hem in overeenstemming was met het toen geldende bestemmingsplan "Buitengebied" uit 1971. Op grond van dit plan rustte op het perceel destijds de bestemming "Agrarisch gebied zonder bebouwing". De als zodanig aangewezen gronden waren ingevolge artikel 3, eerste lid, van de bij dat plan behorende voorschriften uitsluitend bestemd voor veeteelt, akkerbouw, tuinbouw of enige andere tak van bodemcultuur en de daarbij benodigde andere bouwwerken en andere werken. Ingevolge artikel 32, derde lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, was het verboden de in het plan gelegen gronden te gebruiken, te doen of te laten gebruiken voor het aanwezig hebben of opgeslagen hebben van één of meer aan hun gebruik onttrokken machines, voer-, vaar- of vliegtuigen, dan wel onderdelen daarvan en het opgeslagen hebben van gerede of onklare machines, voer-, vaar- of vliegtuigen. Tevens was het verboden om buiten de erven van bedrijfsgebouwen en woningen gronden te gebruiken voor opslag-, stort- of bergplaats van andere al dan niet afgedankte voorwerpen, stoffen of producten behoudens voorzover zulks noodzakelijk is in verband met het op de bestemming gerichte beheer en de exploitatie van de gronden.
De opslag was, gezien de stukken en hetgeen ter zitting van de Afdeling naar voren is gebracht, in strijd met deze bepalingen. Met de rechtbank is de Afdeling voorts van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat reeds vóór 1974, de peildatum van het in artikel 36, achtste lid, van de planvoorschriften behorende bij het bestemmingsplan “Buitengebied” neergelegde overgangsrecht, sprake was van opslag van materialen.
Het betoog van appellant dat goederen en materialen ten tijde van het besluit van 24 mei 2002 al van het perceel waren weggehaald, faalt evenzeer. Dat appellant een deel van de spullen heeft verwijderd, betekent niet dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat de overtreding ten tijde van het besluit van 24 mei 2002 was beëindigd.
2.4. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat geen sprake is van een bijzondere omstandigheid. Van concreet uitzicht op legalisering is geen sprake. Anders dan appellant betoogt is voorts niet gebleken dat door de destijds fungerende wethouder Veldhuis een rechtens te honoreren toezegging is gedaan dat niet (meer) handhavend zou worden opgetreden.
2.5. Het betoog van appellant dat niet duidelijk is welke materialen moeten worden verwijderd opdat aan de last is voldaan, faalt reeds, omdat het eerst in hoger beroep is aangevoerd en niet is gebleken dat appellant dit niet in een eerder stadium had kunnen aanvoeren.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2004