ECLI:NL:RVS:2004:AP4652

Raad van State

Datum uitspraak
30 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200307450/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • J.R. Schaafsma
  • J.G.C. Wiebenga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor inspectie- en straalbedrijf Tuboscope Vetco te Coevorden

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening aan de rechtspersoon naar Duits recht "Tuboscope Vetco (Dld) GmbH" voor het oprichten en in werking hebben van een inspectie- en straalbedrijf op het perceel de Hulteweg 3b te Coevorden. De vergunning werd verleend door het college van burgemeester en wethouders van Coevorden op 17 september 2002, maar werd op 13 augustus 2003 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vernietigd vanwege onvoldoende onderzoek en ondeugdelijke motivering met betrekking tot de naleefbaarheid van geluidgrenswaarden. Na deze vernietiging werd op 7 oktober 2003 opnieuw een vergunning verleend, waarop appellante, de vereniging "Belangenbehartiging Buurtschap Klooster", beroep instelde.

De Afdeling heeft de zaak op 10 juni 2004 behandeld. Appellante voerde aan dat het bestreden besluit onzorgvuldig was genomen, omdat er geen nieuw ontwerp van het besluit ter inzage was gelegd. De Afdeling overwoog dat het bevoegd gezag in beginsel vrij is om terug te vallen op de procedure die aan het vernietigde besluit ten grondslag lag, mits er geen nieuwe omstandigheden zijn die een andere procedure rechtvaardigen. In dit geval was er een nieuw akoestisch rapport ingediend, maar de Afdeling oordeelde dat dit rapport niet leidde tot een andere beoordeling van de geluidhinder.

De Afdeling concludeerde dat de vergunning kon worden verleend, omdat de geluidgrenswaarden konden worden nageleefd. Appellante had niet aannemelijk gemaakt dat de akoestische rapporten niet voldeden aan de eisen van onpartijdigheid. De Afdeling verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 30 juni 2004.

Uitspraak

200307450/1.
Datum uitspraak: 30 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Belangenbehartiging Buurtschap Klooster", gevestigd te Coevorden,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Coevorden,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 september 2002, kenmerk 2002/26, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de rechtspersoon naar Duits recht "Tuboscope Vetco (Dld) GmbH" (hierna: “Tuboscope Vetco”) een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inspectie- en straalbedrijf, gelegen op het perceel de Hulteweg 3b te Coevorden, kadastraal bekend gemeente Coevorden, sectie K, nummers 602 en 603.
Bij uitspraak van 13 augustus 2003, no. 200205864/1, heeft de Afdeling voornoemd besluit vernietigd vanwege onvoldoende onderzoek en ondeugdelijke motivering ten aanzien van de naleefbaarheid van de in het aan de vergunning verbonden voorschrift D.1 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het ontbreken van een controlevoorschrift voor de naleving van de geluidgrenswaarden. Bij deze uitspraak is verweerder opgedragen met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit te nemen en dat besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.
Bij besluit van 7 oktober 2003, kenmerk 2002/26, heeft verweerder, met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling, krachtens de Wet milieubeheer aan “Tuboscope Vetco” een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inspectie- en straalbedrijf gelegen op het adres de Hulteweg 3b te Coevorden. Dit besluit is op 16 oktober 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 24 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 25 november 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 16 januari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door G.L.A.M. Zeegers, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door J.A. Thole en W.M. Masselink, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is “Tuboscope Vetco”, vertegenwoordigd door ing. J. Brill, gemachtigde, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Appellante voert aan dat het bestreden besluit onzorgvuldig is genomen, omdat bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet opnieuw een ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd en geen mogelijkheid is geboden tot het inbrengen van bedenkingen.
2.1.1. In het geval van vernietiging van een besluit door de bestuursrechter, staat het het bevoegd gezag in beginsel vrij om bij het opnieuw in de zaak voorzien terug te vallen op de procedure die aan het vernietigde besluit ten grondslag lag, dan wel ingevolge artikel 8.6 van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 3:14 van de Algemene wet bestuursrecht toepassing te geven aan de paragrafen 3.5.2 tot en met 3.5.5 van de Algemene wet bestuursrecht. Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen waarin het uit een oogpunt van zorgvuldige voorbereiding van een besluit, mede gelet op de aard en de ernst van de gebreken die tot vernietiging hebben geleid en het verhandelde in die eerste procedure, niet passend moet worden geoordeeld indien het bevoegd gezag ermee volstaat terug te vallen op de eerdere procedure, en niet een nieuw ontwerp van het besluit opstelt en ter inzage legt.
In het onderhavige geval heeft verweerder aan het bestreden besluit als nieuw element ten grondslag gelegd een in zijn opdracht opgesteld akoestisch rapport van Cauberg-Huygen, no. 2000.1262-3, van 3 oktober 2003. In dit rapport zijn de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus voor de representatieve bedrijfssituatie op de beoordelingspunten herberekend met en zonder geluidbeperkende maatregelen en na het toepassen van een toeslag voor impulsachtig geluid, waarbij voor de uitgangspunten met betrekking tot de bedrijfssituatie, de omgeving en het akoestisch rekenmodel is verwezen naar het akoestisch rapport van Cauberg-Huygen, no. 2000.1262-3, van 7 januari 2002. Dit rapport van 3 oktober 2003 leidt er niet toe dat bij het nemen van het bestreden besluit de aanvaardbaarheid van de geluidhinder volgens een andere methodiek is beoordeeld dan in de eerdere procedure. Gelet hierop alsmede op de aard en de ernst van de gebreken die tot vernietiging hebben geleid en het verhandelde in die eerste procedure, waarbij appellante tegen het ontwerp van het besluit bedenkingen over het impulsachtig geluid en over het ontbreken van een controlevoorschrift voor de naleving van de geluidgrenswaarden heeft ingebracht, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval uit oogpunt van een zorgvuldige voorbereiding van het besluit een nieuw ontwerp van het besluit had moeten worden opgesteld en ter inzage had moeten worden gelegd.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellante voert aan dat bij het stellen van de geluidgrenswaarden geen rekening is gehouden met de toekomstige geluidzone rond het industrieterrein “Leeuwerikenveld II”.
2.3.1. Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.
Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2, dan wel voortvloeit uit de artikelen 41, 46 tot en met 50, 53, 65 tot en met 68 of 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder.
2.3.2. Vaststaat dat voor het industrieterrein “Leeuwerikenveld II” (nog) geen geluidzone krachtens artikel 53 van de Wet geluidhinder is vastgesteld, zodat het bepaalde in artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer bij de beslissing op de aanvraag niet van toepassing was. Bij het stellen van de geluidgrenswaarden hoefde derhalve de toekomstige geluidzone niet in acht te worden genomen.
Uit de stukken blijkt dat het gebied waarin de inrichting is gelegen is bestemd als industrieterrein en de verwachte ligging van de geluidzone bekend is. De geluidzone van het toekomstige industrieterrein dient te worden aangemerkt als een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling in de zin van artikel 8.8, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer, zodat verweerder bij de beslissing op de aanvraag deze ontwikkeling diende te betrekken. In de akoestische rapporten van 7 januari 2002 en 3 oktober 2003 is de geluidbelasting vanwege de inrichting berekend op een door de zonebeheerder aangegeven referentiepunt van de geprojecteerde geluidzone. Hieruit blijkt dat bij de naleving van de gestelde geluidgrenswaarden de grenswaarde van 50 dB(A) op de verwachte zonegrens niet wordt overschreden. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling aan de uit artikel 8.8, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer voortvloeiende verplichting voldaan.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.4. Appellante voert aan dat sprake is van een belangenverstrengeling, nu verweerder niet zelf door middel van een akoestisch onderzoek heeft onderzocht of de gestelde geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd, maar zich heeft gebaseerd op het akoestisch rapport van 7 januari 2002 van Cauberg-Huygen, dat in opdracht van “Tuboscope Vetco” is opgesteld, en op het akoestisch rapport van 3 oktober 2003 dat door hetzelfde adviesbureau is opgesteld.
Verder voert appellante aan dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid, omdat geen gericht aanvullend akoestisch onderzoek is verricht. In dit verband betoogt zij dat in het akoestisch rapport van 7 januari 2002 ten onrechte bij de berekening van de geluidbelasting vanwege de inrichting het geluid veroorzaakt door het vallen van buizen (in het akoestisch rapport van 7 januari 2002 aangeduid als segmenten) niet is betrokken, omdat volgens “Tuboscope Vetco” deze activiteit niet behoort tot de reguliere bedrijfsvoering. Dit geluid zal een toename van de geluidbelasting vanwege de inrichting veroorzaken. Volgens haar is daarom onduidelijk of de gestelde geluidgrenswaarden voor de avond- en nachtperiode kunnen worden nageleefd. Daarbij stelt zij dat slechts metingen, waarbij het geluid veroorzaakt door het vallen van buizen is meegenomen, en niet berekeningen daadwerkelijk de naleefbaarheid van de gestelde geluidgrenswaarden kunnen aantonen.
Voorzover het vallen van buizen in de nachtperiode wordt aangemerkt als de incidentele bedrijfssituatie betoogt appellante dat meer dan 12 keer per jaar buizen vallen en dat deze activiteit dan ook niet als incidenteel kan worden aangemerkt. In dit verband voert appellante verder aan dat onduidelijk is of de gestelde geluidgrenswaarden voor incidentele gevallen kunnen worden nageleefd, zelfs indien ingevolge voorschrift D.4 de hinder vanwege deze activiteiten zoveel mogelijk wordt beperkt.
Verder voert appellante aan dat ten onrechte de geluidbelasting niet verder wordt verminderd door het aanpassen van de bedrijfsvoering, door het plaatsen van een geluidsscherm en door de werknemers een cursus te laten volgen omtrent “het hanteren van de heftruck zonder dat geluid wordt veroorzaakt”.
Voorts betoogt appellante dat bij het niet melden van de incidentele activiteiten de activiteiten nog steeds kunnen worden uitgevoerd, zodat onduidelijk is of geluidhinder vanwege de inrichting kan worden voorkomen. Volgens appellante dienen voortdurend geluidmetingen te worden uitgevoerd bij de losplaats waar de buizen kunnen vallen, waarbij het geluid dat door de vallende buizen wordt veroorzaakt en het tijdstip waarop dit plaatsvindt dient te worden geregistreerd. Daarnaast komt naar haar mening deze registratie de handhaafbaarheid van de voorschriften D.3 en D.4 ten goede. Verder biedt een meer specifiek voorschrift met betrekking tot het geluid van de vallende buizen meer duidelijkheid.
2.4.1. Verweerder stelt dat in het akoestisch rapport bij de berekening van de geluidbelasting vanwege de inrichting het geluid veroorzaakt door het vallen van buizen is meegenomen en dat ter bepaling van het bronniveau van het vallen van buizen metingen zijn uitgevoerd.
Verweerder bestrijdt dat het plaatsen van een geluidsscherm is aangevraagd. Bovendien volgt uit de akoestische rapporten dat de gestelde geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd, zodat geen verdere geluidbeperkende maatregelen nodig zijn.
Verder stelt verweerder dat voorschrift D.4 handhaafbaar is. Nu de akoestische rapporten deel uitmaken van de vergunning zijn het geluidniveau vanwege het vallen van de buizen en de perioden waarin dit geluid wordt veroorzaakt vastgelegd. Bij afwijking hiervan zal het bevoegd gezag handhavend optreden.
2.4.2. In het aan de vergunning verbonden voorschrift D.1 zijn grenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voor op 100 meter van de terreingrens gelegen waarneempunten, variërend van 44 tot 57 dB(A) in de dag- en avondperiode en van 28 tot 44 dB(A) in de nachtperiode.
In voorschift D.2 zijn grenswaarden voor het maximale geluidniveau gesteld voor op 100 meter van de terreingrens gelegen waarneempunten, variërend van 52 tot 76 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode.
In voorschrift D.3 is bepaald dat buiten op het terrein in de nachtperiode (tussen 23.00 en 07.00 uur), met uitzondering van incidentele gevallen tot een maximum van 12 maal per jaar, geen activiteiten plaatsvinden zoals omschreven in paragraaf 5.1.1.1 van het rapport van 7 januari 2002. Voor deze incidentele gevallen geldt dat de niveaus op de waarneempunten in de nachtperiode niet meer bedragen dan de gestelde geluidgrenswaarden en piekgeluidgrenswaarden in de avondperiode voor de representatieve bedrijfssituatie.
In voorschrift D.4 is bepaald dat indien uit arbeidstechnische overwegingen incidenteel in de nachtperiode buiten op het terrein wordt gewerkt:
- dit vooraf wordt gemeld bij burgemeester en wethouders;
- de hinder voor de omwonenden, zowel in tijd als in omvang, zoveel mogelijk wordt beperkt;
- een registratie van de betreffende data in een logboek wordt bijgehouden.
2.4.3. De Afdeling is allereerst van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat bedoelde akoestische rapporten niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen van onpartijdigheid. Evenmin is anderszins daarvan gebleken. Het beroep is in zoverre ongegrond.
Blijkens het akoestisch rapport van 7 januari 2002 worden in de representatieve bedrijfssituatie gedurende de dag- en avondperiode uitpandig buizen gelost, gereinigd, schoongeblazen en geïnspecteerd. Daarna worden de buizen verplaatst naar de hal, waar ze aan de binnen- en buitenzijde worden gestraald en zo nodig worden gerepareerd. Blijkens het akoestisch rapport is bij het bepalen van de geluiduitstraling vanwege de gebouwen en de overkapping, die wordt veroorzaakt door de geluidbelasting vanwege de inpandige activiteiten, het geluid vanwege het vallen van de buizen betrokken. In zoverre mist het beroep feitelijke grondslag.
Voor het bepalen van de geluidbelasting vanwege de uitpandige activiteiten is het geluid veroorzaakt door het rollen en botsen van buizen gemeten. Ter zitting is komen vast te staan dat in het akoestisch rapport van 7 januari 2002 het vallen van buizen op de geleiderails is aangemerkt als het botsen van buizen. Gelet hierop dient te worden geconcludeerd dat in het akoestisch rapport bij het bepalen van de geluidbelasting vanwege de uitpandige activiteiten de geluidbelasting vanwege het vallen van buizen is betrokken, hoewel dit in het akoestisch rapport van 7 januari 2002 niet expliciet is vermeld.
Gezien het akoestisch rapport van 7 januari 2002 dient onder de incidentele bedrijfssituatie met name te worden verstaan het in de nachtperiode buiten doorwerken. Gedurende deze periode worden dezelfde activiteiten op het terrein van de inrichting uitgevoerd als in de dag- en de avondperiode in de representatieve bedrijfssituatie. De incidentele bedrijfssituatie ziet derhalve niet alleen op het vallen van buizen. Op de activiteiten gedurende de nachtperiode zijn de gestelde geluidgrenswaarden voor de representatieve bedrijfssituatie in de avondperiode van toepassing verklaard.
Blijkens het akoestische rapport van 7 januari 2002, in samenhang met dat van 3 oktober 2003 waarin de equivalente geluidniveaus voor de representatieve bedrijfssituatie na het toepassen van een toeslag voor impulsachtig geluid zijn herberekend, worden de gestelde geluidgrenswaarden in de voorschriften D.1 en D.2 door de geluidbelasting vanwege de inrichting niet overschreden. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat deze bevindingen onjuist zijn. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder ten onrechte aan het bestreden besluit de akoestische rapporten van 7 januari 2002 en 3 oktober 2003 ten grondslag heeft gelegd. Gelet hierop acht de Afdeling het tevens aannemelijk dat aan de geluidgrenswaarden voor de activiteiten op het terrein van de inrichting in de nachtperiode kan worden voldaan. Gezien het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de gestelde geluidgrenswaarden in de voorschriften D.1, D.2 en D.3 kunnen worden nageleefd.
Nu de gestelde geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd met de in het akoestisch rapport van 7 januari 2002, dat deel uitmaakt van de vergunning, beschreven maatregelen en de daarin beschreven werkwijze, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere geluidbeperkende maatregelen nodig zijn.
Voorzover appellante aanvoert dat de voorschriften duidelijker hadden moeten worden gesteld overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften D.1, D.2, D.3 en D.4 niet handhaafbaar zijn.
Voorzover appellante betoogt dat ten onrechte niet is bepaald dat het overwerken in de nachtperiode alleen is toegestaan indien dit vooraf is gemeld, overweegt de Afdeling dat dit reeds uit voorschrift D.4 volgt.
Voorzover appellante betoogt dat voortdurend geluidmetingen moeten worden uitgevoerd om te controleren of de geluidvoorschriften worden nageleefd, dat meer dan 12 keer per jaar in de nachtperiode activiteiten op het terrein van de inrichting zullen worden verricht alsmede dat niet alle nachtelijke activiteiten op het terrein ingevolge voorschrift D.4 zullen worden gemeld overweegt de Afdeling dat deze beroepsgronden geen betrekking hebben op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kunnen slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
Gelet op het voorgaande is het beroep in zoverre ongegrond.
2.5. Appellante voert aan dat in voorschrift D.6 is nagelaten te bepalen volgens welke meetmethode de metingen moeten worden uitgevoerd. Voorzover het bepaalde in voorschrift D.5 ook op voorschrift D.6 van toepassing is, betoogt appellante dat slechts een verwijzing in voorschrift D.5 naar de Handleiding Meten en Rekenen industrielawaai 1999 te algemeen is.
2.5.1. Voorschrift D.5 bepaalt: “Metingen ter controle van de vergunningvoorschriften, alsmede de beoordeling van de meetresultaten, vinden plaats overeenkomstig de ‘Handleiding meten en rekenen industrielawaai uitgave 1999’ (HMR 1999).”
Voorschrift D.6 bepaalt: “Binnen 6 maanden na het van kracht worden van de vergunning wordt door middel van een akoestisch onderzoek door vergunninghouder aangetoond dat aan de voorschriften wordt voldaan.”
2.5.2. De Afdeling overweegt dat de in voorschrift D.6 voorgeschreven metingen moeten worden aangemerkt als metingen ter controle van de vergunningvoorschriften als bedoeld in voorschrift D.5. De in voorschrift D.5 voorgeschreven meetmethode geldt daarom ook voor het ingevolge voorschrift D.6 op te stellen akoestisch onderzoek. Voorzover in voorschrift D.5 wordt verwezen naar de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 overweegt de Afdeling dat deze verwijzing niet te algemeen is, nu uit de Handleiding volgt in welke situaties de daarin opgenomen meet- en rekenmethoden moeten worden gehanteerd.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.6. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Kuipers
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2004
271-372.