ECLI:NL:RVS:2004:AP4655

Raad van State

Datum uitspraak
30 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200402314/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • D. Dolman
  • A. Kosto
  • P.A. Offers
  • A.M.E.A. Neuwahl
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan N201-zone en goedkeuring door de provincie Noord-Holland

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "N201-zone" door de gemeenteraad van Aalsmeer, dat op 14 februari 2002 is vastgesteld. Het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland heeft op 24 september 2002 goedkeuring verleend aan dit bestemmingsplan, maar deze beslissing werd op 8 oktober 2003 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vernietigd. Na een heroverweging heeft de provincie op 27 januari 2004 opnieuw goedkeuring verleend, waartegen appellanten op 19 maart 2004 beroep hebben ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak op 3 juni 2004 behandeld. Appellanten, vertegenwoordigd door hun advocaat, hebben betoogd dat de provincie ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemmingen "Uit te werken verkeersdoeleinden" en "Uit te werken bedrijfsdoeleinden". Zij stellen dat het besluit niet voldoet aan de eisen van de Flora- en faunawet, gezien de aanwezigheid van de beschermde rugstreeppad in het plangebied.

De Afdeling overweegt dat de provincie bij de goedkeuring van het bestemmingsplan rekening moet houden met de bescherming van de rugstreeppad en de relevante ontheffingscriteria. Hoewel de provincie een ontheffing heeft verleend voor de aanleg van het nieuwe tracé van de N201, is niet aangetoond dat de plandelen met de bestemming "Uit te werken bedrijfsdoeleinden" uitvoerbaar zijn zonder strijd met de Flora- en faunawet. De Afdeling oordeelt dat het besluit in dit opzicht niet zorgvuldig is voorbereid en vernietigt het besluit van de provincie voor de plandelen met de bestemming "Uit te werken bedrijfsdoeleinden". Het beroep is gedeeltelijk gegrond verklaard, en de provincie wordt veroordeeld in de proceskosten van appellanten.

Uitspraak

200402314/1.
Datum uitspraak: 30 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te Aalsmeer,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 februari 2002 heeft de gemeenteraad van Aalsmeer, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 5 februari 2002, het bestemmingsplan "N201-zone" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 24 september 2002, kenmerk 2002-9903, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Bij uitspraak van 8 oktober 2003, no. 200206083/1 (zie www.raadvanstate.nl), heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dit besluit vernietigd.
Bij besluit van 27 januari 2004, kenmerk 2003-40377, heeft verweerder opnieuw beslist over de goedkeuring van het plan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 18 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 19 maart 2004, beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van verweerder. Dit is aan alle partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2004, waar appellanten, in persoon en bijgestaan door mr. S.M. van Velsen, advocaat te Amsterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. Y.H.M. Huisman, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad, vertegenwoordigd door drs. T.L. Wiersma, ambtenaar van de gemeente, en bijgestaan door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag.
2. Overwegingen
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan voorziet in de verlegging van de provinciale weg N201 en de verwezenlijking van bedrijventerreinen. Het plangebied wordt globaal begrensd door de Verenigde Bloemenveiling Aalsmeer, met aansluitend het bedrijventerrein Molenvliet-Noord, de Hogedijk, de Machineweg en de Legmeerdijk.
2.3. Voorzover appellanten aanvoeren dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid zijn gesteld om hun bedenkingen nogmaals nader mondeling toe te lichten in het kader van het hernieuwde goedkeuringsbesluit overweegt de Afdeling dat in de Wet op de Ruimtelijke Ordening noch de Algemene wet bestuursrecht een algemene verplichting is opgenomen om, na vernietiging van de eerdere beslissing omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan, opnieuw de gelegenheid te bieden tot het geven van een nadere mondelinge toelichting op de schriftelijk ingediende bedenkingen. Slechts indien blijkt van nieuwe feiten of omstandigheden kan met het oog op een zorgvuldige besluitvorming de noodzaak bestaan tot het bieden van een zodanige gelegenheid. Weliswaar is na het nemen van het besluit tot goedkeuring van 24 september 2002 komen vast te staan dat de rugstreeppad in het plangebied voorkomt, maar dit feit als zodanig brengt niet met zich dat in het kader van een zorgvuldige besluitvorming nogmaals de mogelijkheid geboden had moeten worden de bedenkingen mondeling toe te lichten.
2.4. Appellanten stellen voorts in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemmingen “Uit te werken verkeersdoeleinden” en “Uit te werken bedrijfsdoeleinden”. Zij voeren aan dat uit het bestreden besluit niet blijkt in hoeverre deze plandelen uitvoerbaar zijn nu niet duidelijk is of ontheffingen ingevolge artikel 75, vierde lid, van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) verleend kunnen worden in verband met de aanwezigheid van de rugstreeppad en vleermuizen in het plangebied. In dit verband zijn appellanten van mening dat verweerder geen uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Afdeling van 8 oktober 2003.
2.5. Verweerder heeft geen reden gezien de bestreden plandelen in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening of het recht en heeft deze plandelen goedgekeurd. Hij is van mening dat hij door middel van het bestreden besluit uitvoering heeft gegeven aan bovenstaande uitspraak van de Afdeling.
2.6. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 8 oktober 2003 het volgende overwogen: “Uit het bestreden besluit volgt evenwel niet dat verweerder heeft bezien of het plan zonder daarbij in strijd te handelen met het bepaalde in de Flora- en faunawet uitvoerbaar is dan wel, zo van deze strijdigheid moet worden uitgegaan, op basis van de onderzoeksgegevens voldoende heeft onderzocht of op voorhand redelijkerwijs te verwachten is dat een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet, indien vereist, zal kunnen worden verleend. Een dergelijke afweging heeft evenmin plaatsgevonden in het rapport van Adviesbureau Mertens. De enkele opmerking in het bestreden besluit dat ontheffingen zijn aangevraagd is onvoldoende. Dat ten tijde van de zitting één ontheffing was verleend, maakt dit niet anders.”
2.6.1. Ten aanzien van de aanwezigheid van de vleermuizen in het plangebied blijkt uit de stukken dat een ontheffing niet nodig wordt geacht omdat de vleermuizen het gebied slechts gebruiken als foerageergebied. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het plan in zoverre uitvoerbaar is.
2.6.2. Niet in geding is dat de rugstreeppad ten tijde van het nemen van het bestreden besluit in het plangebied voorkwam en thans voorkomt. De rugstreeppad is een beschermde inheemse diersoort, die tevens voorkomt op Bijlage IV van de Habitatrichtlijn.
2.6.3. Ingevolge artikel 10 van de Ffw is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort opzettelijk te verontrusten. Ingevolge artikel 75, vierde lid, van de Ffw, voorzover hier van belang, worden vrijstellingen en ontheffingen slechts verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort. Ingevolge artikel 75, vijfde lid, van de Ffw, voorzover hier van belang, worden, onverminderd het vierde lid, voor bij algemene maatregel van bestuur aangegeven beschermde inheemse diersoorten genoemd in Bijlage IV van de Habitatrichtlijn, vrijstelling of ontheffing slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat: c. met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen. In het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten is in artikel 2, tweede lid, voorzover hier van belang, bepaald dat als andere belangen als bedoeld in artikel 75, vierde lid onder c (lees: artikel 75, vijfde lid, onder c) zijn aangewezen: e. dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en voor het milieu wezenlijk gunstige effecten.
2.6.4. Voor de aanleg van het nieuwe tracé van de N201 is aan de provincie Noord-Holland op 9 juli 2003 een ontheffing ingevolge artikel 75, vierde lid, van de Ffw verleend. Ten aanzien van deze activiteit op de gronden met de bestemming “Uit te werken verkeersdoeleinden” is de aanwezigheid van de rugstreeppad betrokken. Uit deze ontheffing volgt dat de dwingende reden van groot openbaar belang, vereist voor de ontheffing in verband met deze soort, gelegen is in de toeneming van veiligheid, leefbaarheid en bereikbaarheid als gevolg van het nieuwe tracé, aldus de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Verweerder heeft in het bestreden besluit verwezen naar deze ontheffing. De Afdeling is derhalve van oordeel dat verweerder ten aanzien van het plandeel met de bestemming “Uit te werken verkeersdoeleinden” heeft bezien of het plandeel zonder daarbij in strijd te handelen met het bepaalde in de Ffw uitvoerbaar is. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.6.5. Uit het bestreden besluit blijkt echter niet dat verweerder heeft bezien of de plandelen met de bestemming “Uit te werken bedrijfsdoeleinden” zonder daarbij in strijd te handelen met het bepaalde in de Ffw uitvoerbaar zijn, dan wel, zo van deze strijdigheid moet worden uitgegaan, op basis van de kennis omtrent de aanwezigheid van de rugstreeppad in het plangebied voldoende heeft onderzocht of op voorhand redelijkerwijs te verwachten is dat in dit verband een ontheffing op grond van de Ffw zal kunnen worden verleend. In die afweging dient verweerder nadrukkelijk de relevante ontheffingscriteria te betrekken. Voor een soort die op bijlage IV van de Habitatrichtlijn voorkomt zijn dit: geen afbreuk aan een gunstige staat van instandhouding van de soort en geen andere bevredigende oplossing, met het oog op dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en voor het milieu wezenlijk gunstige effecten.
2.6.6. Hoewel aan de gemeente Aalsmeer en de provincie Noord-Holland ontheffingen ingevolge artikel 75, vierde lid, van de Ffw zijn verleend, heeft verweerder ten aanzien van de rugstreeppad in verband met de plandelen met de bestemming “Uit te werken bedrijfsdoeleinden” niet bezien of voor deze soort redelijkerwijs te verwachten is dat een ontheffing zal kunnen worden verleend. De reeds verleende ontheffing aan de gemeente Aalsmeer van 5 februari 2003, waarnaar verweerder in zijn besluit verwijst, heeft namelijk geen betrekking op de rugstreeppad en voornoemde ontheffing aan de provincie Noord-Holland heeft geen betrekking op de voorziene bedrijfsterreinen maar op het nieuwe tracé van de N201.
2.6.7. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre strijd is met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gedeeltelijk gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover het betreft de plandelen met de bestemming “Uit te werken bedrijfsdoeleinden”.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 27 januari 2004, 2003-40377, voorzover het betreft de plandelen met de bestemming "Uit te werken bedrijfsdoeleinden";
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Holland te worden betaald aan appellanten;
V. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Neuwahl
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2004
280-459.