200401727/1.
Datum uitspraak: 30 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 11 juni 2003 heeft de gemeenteraad van Nijmegen, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 6 mei 2003, het bestemmingsplan "Stadsas Noord" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 6 januari 2004, no. RE2003.60273, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief van 26 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 26 februari 2004, beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 2 april 2004 meegedeeld dat geen verweerschrift wordt uitgebracht.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is de gemeenteraad van Nijmegen, vertegenwoordigd door J.J.C. Rensen en M. van Schijndel, ambtenaren van de gemeente, daar gehoord.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan heeft betrekking op het noordelijke gedeelte van de Prins Mauritssingel. Het maakt, naast de reconstructie van een gedeelte van de bestaande autosnelweg A325 tot een stedelijke hoofdweg, de realisering van een ongelijkvloerse kruising (ovatonde) met een gedeelte van de daarbij behorende infrastructuur in de richting Oosterhout en Bemmel mogelijk. Voorts voorziet het plan in de realisering van een doelgroepenstrook/busbaan tussen de beoogde ovatonde en Lent (Stadseiland Lent).
2.3. Appellanten hebben in het plangebied gronden in eigendom ten behoeve van hun melkrundveehouderij en jongveebedrijf. Zij stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan voor zover de doelgroepenstrook/busbaan is voorzien op deze gronden. Appellanten wensen een passende oplossing ter compensatie van de voor het plan benodigde gronden.
2.4. Verweerder heeft het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft hieraan goedkeuring verleend. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat het verbouwen van de A325 tot een stedelijke hoofdweg noodzakelijk is te achten. De omstandigheid dat appellanten en de gemeenteraad nog geen overeenstemming hebben bereikt omtrent compensatie van het verlies aan gronden behoeft volgens hem aan de effectuering van het plan niet in de weg te staan.
2.5. Niet in geschil is dat de reconstructie van het noordelijke gedeelte van de Prins Mauritssingel tot een stedelijke hoofdweg met vrij liggende doelgroepenstrook/busbaan onder meer uit een oogpunt van leefbaarheid en bereikbaarheid van de stad Nijmegen noodzakelijk moet worden geacht. Ten aanzien van het belang van appellanten bij compensatie voor hun verlies aan gronden ten gevolge van dit plan overweegt de Afdeling dat verweerder en de gemeenteraad ter zitting hebben meegedeeld dat, hoewel is getracht een passende en voor alle partijen acceptabele oplossing te bereiken, de aankoop van gronden ter compensatie tot dusverre niet mogelijk is gebleken. Recent heeft het college van burgemeester en wethouders appellanten daarom aangeboden het verlies van de in geding zijnde perceelsgedeelten in geld te compenseren. Ter zitting is verder gesteld dat het gemeentebestuur bereid is ook andere percelen van appellanten, waaronder het huisperceel, aan te kopen, waarbij de boerderij een woonfunctie zou kunnen behouden. Het totale aanbod zou bijna 27 ha omvatten. De opbrengst van de verkoop van deze gronden zou appellanten volgens verweerder en de gemeenteraad in staat moeten stellen elders een vervangend bedrijf aan te kopen of te realiseren. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder de belangen van appellanten onvoldoende heeft meegewogen bij het nemen van het bestreden besluit. Zij neemt hierbij mede in aanmerking dat ter zitting namens de gemeenteraad is toegezegd dat aan appellanten ter compensatie van het grondverlies alsnog een concreet aanbod zal worden gedaan van gronden buiten de grenzen van de gemeente Nijmegen.
2.5.1. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Hanrath
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2004