200400974/1.
Datum uitspraak: 30 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Vlagtwedde,
verweerder.
Bij besluit van 14 oktober 2003 heeft verweerder met toepassing van paragraaf 3.5.6 van de Algemene wet bestuursrecht krachtens artikel 5, eerste lid, onder a, van het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit) nadere eisen gesteld voor een door appellant gedreven houtzagerij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 16 oktober ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 20 november 2003 bij verweerder bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is als beroepschrift doorgezonden aan de Afdeling. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 maart 2004.
Bij brief van 17 maart 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juni 2004, waar appellant, in persoon, en bijgestaan door mr. K.J. Zeef, advocaat te Ter Apel, en verweerder, vertegenwoordigd door S. Capelle, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is.
Ingevolge artikel 20.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant heeft geen bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Appellant heeft hiertoe evenwel aangevoerd dat bij de publicatie van het ontwerp van het besluit was vermeld dat tegen de definitieve beschikking te zijner tijd beroep kan worden ingesteld door onder meer de drijver van de inrichting en degenen die bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit hebben ingediend. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder hiermee de verwachting gewekt dat de drijver van de inrichting ongeacht of hij bedenkingen heeft ingediend tegen het ontwerp van het besluit, beroep kon instellen. Op grond hiervan is de Afdeling van oordeel dat sprake is van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Appellante kan dan ook in haar beroep worden ontvangen.
2.2. Artikel 5, eerste lid, onder a, van het Besluit bepaalt, voorzover hier van belang, dat het bevoegd gezag nadere eisen kan stellen met betrekking tot de in de bijlage opgenomen voorschriften ten aanzien van geluid voorzover dat in hoofdstuk 4 van die bijlage is aangegeven.
In voorschrift 4.1.1 van de bijlage is bepaald dat het bevoegd gezag voor een inrichting bij nadere eis waarden kan vaststellen die lager of hoger zijn dan de in voorschrift 1.1.1 of 1.1.3 opgenomen geluidgrenswaarden.
2.3. Appellant kan zich niet verenigen met nadere eis 1, waarin lagere grenswaarden zijn gesteld dan die in voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit zijn opgenomen. Naar zijn mening zijn deze onnodig bezwarend en betekenen zij een onnodige beperking van de mogelijkheden om de bedrijfsactiviteiten binnen de inrichting uit te breiden. Verder meent hij dat verweerder het akoestisch rapport van Noordelijk Akoestisch Adviesburo B.V. 16 februari 2000, dat bij de aanvraag om een op 4 april 2000 verleende oprichtingsvergunning was gevoegd, niet had mogen hanteren.
2.3.1. Verweerder heeft het noodzakelijk geacht lagere geluidgrenswaarden te stellen omdat de inrichting is gelegen op een gezoneerd industrieterrein. Naar zijn mening dient – om te waarborgen dat thans en in de toekomst de etmaalwaarde van 50 dB(A) op de zonegrens kan worden nageleefd – voor de reeds aanwezige en nog te vestigen inrichtingen op het industrieterrein voldoende geluidruimte beschikbaar te blijven en dient daarom niet meer geluidruimte vergund te worden voor de onderhavige inrichting dan noodzakelijk voor de bedrijfsvoering. Verweerder heeft verder betoogd dat door de gestelde nadere eis de huidige bedrijfsvoering op geen enkele wijze wordt belemmerd. Hij stelt hiertoe dat de thans gestelde geluidgrenswaarden gelijk zijn aan de geluidgrenswaarden die waren gesteld in de hierboven genoemde vergunning van 4 april 2000. De geluidgrenswaarden in deze vergunning waren, aldus verweerder, in overeenstemming met de geluidbelasting die in het akoestisch rapport van 16 februari 2000 is berekend voor destijds aangevraagde bedrijfssituatie. Nu sinds het verlenen van deze vergunning deze bedrijfssituatie niet is gewijzigd, kunnen naar de mening van verweerder de thans gestelde geluidgrenswaarden niet onnodig bezwarend worden geacht.
Gelet op de door hem gegeven motivering heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bij nadere eis 1 gestelde geluidgrenswaarden niet onnodig bezwarend zijn. Evenmin ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat verweerder geen gebruik had mogen maken van de uitkomsten en conclusies die in het akoestisch rapport van 16 februari 2000 waren vermeld. Het beroep is derhalve ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Van der Maesen de Sombreff
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2004