ECLI:NL:RVS:2004:AP4663

Raad van State

Datum uitspraak
30 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200307802/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • K. Brink
  • P. Plambeck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor onderhoud- en constructiewerkplaats in Sint-Michielsgestel

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel voor het oprichten en in werking hebben van een onderhoud- en constructiewerkplaats op een perceel in Sint-Michielsgestel. De vergunning werd verleend op 14 oktober 2003 en ter inzage gelegd op 30 oktober 2003. Appellanten, wonend in Sint-Michielsgestel, hebben tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij hun gronden aanvulden in december 2003. De zaak werd behandeld door een enkelvoudige kamer op 14 mei 2004, waar zowel de appellanten als de vergunninghoudster aanwezig waren.

De Afdeling bestuursrechtspraak overweegt dat de Wet milieubeheer bepalingen bevat die de mogelijkheid van vergunningverlening reguleren. Artikel 8.10, eerste lid, stelt dat een vergunning alleen kan worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu. De Afdeling concludeert dat de vergunning niet kan worden geweigerd als de nadelige gevolgen voor het milieu door het stellen van voorschriften en beperkingen kunnen worden voorkomen of voldoende kunnen worden beperkt. De appellanten uitten hun bezorgdheid over de hinder van vrachtwagens die de Kapelbergstraat gebruiken voor aan- en afvoer naar de inrichting.

De Afdeling constateert dat de afstand van de inrichting tot de dichtstbijzijnde woning ongeveer 150 meter bedraagt en dat het verkeer ter plaatse niet als hinderlijk kan worden aangemerkt. De Afdeling oordeelt dat het beroep van appellanten ongegrond is, en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 30 juni 2004.

Uitspraak

200307802/1.
Datum uitspraak: 30 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te Sint-Michielsgestel,
en
het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 oktober 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een onderhoud- en constructiewerkplaats op het perceel [locatie] te Sint-Michielsgestel, kadastraal bekend gemeente Sint-Michielsgestel, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 30 oktober 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 21 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 25 november 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 december 2003.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 mei 2004, waar van [appellanten], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.A.M van de Pol, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Appellanten zijn beducht voor de hinder van de vrachtwagens die via de Kapelbergstraat van en naar de inrichting rijden.
2.3. Ter zitting is gebleken dat de afstand van de inrichting tot de dichtstbijzijnde woning van derden aan de Kapelbergstraat, waar volgens appellanten sprake is van hinder, ongeveer 150 meter bedraagt. De Afdeling overweegt dat het aan- en afrijdend verkeer ter plaatse van deze woning moet worden geacht te zijn opgenomen in het heersend verkeersbeeld, nu het zich door zijn snelheid en rij- en stopgedrag nog niet dan wel niet meer zal onderscheiden van het overige verkeer dat zich op de betrokken weg kan bevinden. De gevolgen van dit verkeer voor het milieu ter plaatse van de bedoelde woning kunnen daarom niet aan het in werking zijn van de inrichting worden toegerekend.
Voorzover appellanten hebben aangevoerd dat in afwijking van het akoestisch rapport van Cauberg-Huygen van 15 januari 2003 meer dan eenmaal per week een vrachtwagen via de Kapelbergstraat van en naar de inrichting zal rijden, overweegt de Afdeling dat het dictum van het bestreden besluit, waarvan abusievelijk een deel van de tekst is weggevallen, aldus moet worden begrepen dat onder meer de aanvraag en het eerdergenoemde akoestisch rapport deel uitmaken van de vergunning.
Gezien het vorenstaande treft het beroep van appellanten geen doel. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van handhavingsmaatregelen, indien het aantal aan- en afvoerbewegingen afwijkt van de aanvraag of de vergunning anderszins niet wordt nageleefd.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2004
159-399.