ECLI:NL:RVS:2004:AP4669

Raad van State

Datum uitspraak
30 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200400828/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • H. Beekhuis
  • M.A.G. Stolker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen wijziging vergunning op basis van de Wet milieubeheer

In deze zaak heeft de Raad van State op 30 juni 2004 uitspraak gedaan over een beroep dat was ingesteld door een appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gilze en Rijen. Dit besluit, genomen op 9 december 2003, betrof de wijziging van de voorschriften van een eerder verleende vergunning op basis van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer. De gewijzigde voorschriften werden ter inzage gelegd op 18 december 2003. De appellant heeft op 28 januari 2004 beroep ingesteld, waarbij hij zich onder andere beklaagde over de wijze van waterreiniging en het ontbreken van een gecoördineerde behandeling met de WVO-vergunning. De Raad van State heeft vastgesteld dat de beroepsgronden met betrekking tot de waterreiniging niet ontvankelijk zijn, omdat er geen bedenkingen zijn ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft echter geoordeeld dat het vergunningvoorschrift 13.1.1, dat een overgangstermijn tot 1 januari 2006 bevatte voor reinigingswerkzaamheden, niet deugdelijke motivering had en daarom vernietigd moest worden. De Raad heeft verweerder, het college van burgemeester en wethouders van Gilze en Rijen, veroordeeld in de proceskosten van de appellant en gelast dat het griffierecht aan de appellant wordt vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke motivering bij besluiten op basis van de Wet milieubeheer.

Uitspraak

200400828/1.
Datum uitspraak: 30 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Gilze en Rijen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 december 2003 heeft verweerder krachtens artikel 8.23 van de Wet milieubeheer de voorschriften van de op 21 februari 1989 aan [vergunninghouder] verleende vergunning vervangen door de in hoofdstuk 1 tot en met 15 opgenomen voorschriften. Het besluit is ter inzage gelegd op 18 december 2003.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 28 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 17 maart 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 mei 2004. Partijen zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Verweerder heeft in het verweerschrift gesteld dat het beroep van appellant niet-ontvankelijk moet worden verklaard voor zover dat is gericht tegen de wijze van waterreiniging en het ontbreken van een gecoördineerde behandeling met de WVO-vergunning, nu op die punten geen bedenkingen zijn ingebracht en het besluit op die punten gelijkluidend is aan het ontwerp-besluit.
2.1.1. Ingevolge artikel 20.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
2.1.2. Artikel 20.10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer strekt ertoe een beroepsmogelijkheid te bieden aan degenen die zich konden verenigen met het ontwerp van het besluit en om die reden daartegen geen bedenkingen hebben ingebracht, doch - gelet op de in het definitieve besluit ten opzichte van het ontwerp aangebrachte wijzigingen - in een nadeliger positie zijn komen te verkeren en zich daarom niet kunnen verenigen met het definitieve besluit.
2.1.3. De Afdeling stelt vast dat de beroepsgronden inzake de wijze van waterreiniging en het ontbreken van een gecoördineerde behandeling met de WVO-vergunning niet zijn gericht tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht. Het beroep is daarom in zoverre niet-ontvankelijk.
2.2. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
2.3. Appellant stelt zich op het standpunt – kort weergegeven - dat er aan vergunningvoorschrift 13.1.1 geen milieuhygiënische onderbouwing ten grondslag is gelegd en dat ten onrechte een overgangstermijn is vergund tot 1 januari 2006.
2.3.1. Voorschrift 13.1.1 luidt:
”Tot 1 januari 2006 dient het verrichten van reinigingswerkzaamheden aan motorvoertuigen of onderdelen daarvan met stoom of water onder verhoogde druk plaats te vinden op ten minste 13 meter afstand van een woning van derden of een gevoelig object.
Vanaf 1 januari 2006 dient het verrichten van reinigingswerkzaamheden aan motorvoertuigen of onderdelen daarvan met stoom of water onder verhoogde druk plaats te vinden op ten minste 25 meter afstand van een woning van derden of een gevoelig object.”
2.3.2. De Afdeling stelt vast dat uit het besluit en de stukken die daaraan ten grondslag liggen op geen enkele wijze is af te leiden waarop de afstanden en de datum in vergunningvoorschrift 13.1.1 zijn gebaseerd. Het verweerschrift biedt daarvoor evenmin relevante aanknopingspunten. Bij schrijven van 26 mei 2004 heeft verweerder meegedeeld dat hij vergunningvoorschrift 13.1.1 zal intrekken.
2.3.3. De Afdeling is van oordeel dat voorschrift 13.1.1 zich niet verdraagt met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering. Het beroep, voorzover ontvankelijk, is dan ook gegrond en het bestreden voorschrift dient te worden vernietigd.
2.4. Verweerder dient te worden veroordeeld in de proceskosten.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover gericht tegen de wijze van waterreiniging en het ontbreken van een gecoördineerde behandeling met de WVO-vergunning;
II. vernietigt vergunningvoorschrift 13.1.1 van het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gilze en Rijen van 9 december 2003;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Gilze en Rijen in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Gilze en Rijen te worden betaald aan appellant;
IV. gelast dat de gemeente Gilze en Rijen aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Stolker
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2004
157.