200308638/1.
Datum uitspraak: 30 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te Hengelo (Gld.),
het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (Gld.),
verweerder.
Bij besluit van 25 oktober 2001 heeft verweerder het verzoek om het treffen van bestuurlijke handhavingsmiddelen ten aanzien van het slachtkuikenbedrijf van [vergunninghouder] op het perceel [locatie] te Hengelo (Gld.) afgewezen.
Bij besluit van 4 november 2003, verzonden op 7 november 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 12 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 18 december 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 december 2003.
Bij brief van 6 februari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2004, waar appellanten, in persoon en bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door H.J.G. Brussen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder daar gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge artikel 18.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan een ieder aan een bestuursorgaan dat bevoegd is tot toepassing van bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van een vergunning of ontheffing, verzoeken een daartoe strekkende beschikking te geven.
2.2. Appellanten betogen dat zij ernstige stof- en stankhinder ondervinden van het in werking zijn van de inrichting. In dit verband voeren zij aan dat binnen de inrichting overtredingen van de voorschriften behorende tot de bij besluit van 9 april 1996 krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning plaatsvinden, waarin onder meer staat dat uitmondingen in de buitenlucht van afvoeren en ventilatiesystemen, luchtbehandelingsinstallaties of afzuigsystemen, ten aanzien waarvan in de vergunning geen andere voorschriften zijn gesteld, zodanig moeten zijn gesitueerd dat van de hierdoor uittredende lucht en de daarin aanwezige stoffen geen hinder wordt ondervonden buiten de inrichting. Daarnaast betogen zij dat de door verweerder uitgevoerde controles op 12 augustus 2003, 12 september 2003, 19 september 2003, 2 oktober 2003 en 8 oktober 2003 niet representatief zijn. Bovendien heeft verweerder volgens appellanten ten onrechte geen metingen verricht naar de veroorzaakte stofemissies.
2.2.1. Volgens verweerder was er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen sprake van overtreding van de voorschriften verbonden aan de vergunning van 9 april 1996. Hij baseert zich hierbij op voornoemde controles. Tijdens deze controles heeft verweerder geconstateerd dat er geen sprake was van stank- dan wel stofoverlast voor de omgeving van de onderhavige inrichting. Gelet hierop heeft verweerder geen aanleiding gezien tot het doen van metingen.
2.2.2. Volgens appellanten ondervinden zij met name hinder van de door de onderhavige inrichting veroorzaakte stof- en stankemissie wanneer aan het einde van de mestrondes, tijdens een periode van droog weer de eindwandventilatoren van de slachtkuikenstal in werking zijn. Onweersproken is dat dit laatste alleen het geval is bij relatief hoge buitentemperaturen. Ter zitting is door appellanten bevestigd dat een dergelijke situatie zich slechts sporadisch voordoet.
Ten tijde van de controles die aan de besluitvorming van verweerder ten grondslag hebben gelegen deed de voornoemde mogelijke hindersituatie zich niet voor. Uit deze controles is gebleken dat er geen sprake is van overtreding van de voorschriften verbonden aan de vergunning van 9 april 1996. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is verder niet gebleken dat verweerder niet adequaat heeft gereageerd op de klachten van appellanten over stof- en stankhinder. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de omstandigheden nopen tot het door verweerder laten verrichten van stofemissiemetingen.
Ten overvloede overweegt de Afdeling dat verweerder ter zitting heeft toegezegd aan appellanten een mobiel telefoonnummer ter kennis te brengen voor het doorgeven van klachten, zodat een ambtenaar van de gemeente na de melding van een klacht in de gelegenheid is zo spoedig mogelijk ter plaatse te gaan kijken. Voorts heeft verweerder ter zitting toegezegd ook daarbuiten bij de woning van appellanten te zullen controleren.
2.2.3. Uit het vorenstaande volgt dat niet is gebleken dat de voorschriften van de voor de onderhavige inrichting geldende vergunning destijds werden overtreden. Verweerder was derhalve niet bevoegd om ter zake met bestuurlijke handhavingsmiddelen op te treden. Derhalve heeft hij het bezwaar tegen de weigering om te handhaven terecht ongegrond verklaard.
2.3. Het beroep is ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2004