ECLI:NL:RVS:2004:AP4684

Raad van State

Datum uitspraak
30 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200308450/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen bouwvergunning voor opslagloods landbouwmachines in Beemster

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem, die op 21 november 2003 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Beemster heeft vernietigd. Het college had op 10 september 2002 vrijstelling en een bouwvergunning verleend voor de bouw van een opslagloods voor landbouwmachines op een perceel in Beemster. Appellanten, bewoners van de gemeente Beemster, maakten bezwaar tegen deze vergunning en stelden dat zij als belanghebbenden moesten worden aangemerkt. Het college verklaarde het bezwaar ongegrond, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat het bezwaar gegrond was en vernietigde het besluit van het college.

In hoger beroep stelden appellanten dat de voorzieningenrechter ten onrechte had geoordeeld dat zij geen rechtstreeks belang hadden bij het handhavingsverzoek tegen het gebruik van de percelen door de vergunninghoudster. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 10 mei 2004 behandeld. De rechters hebben overwogen dat de afstand van de woningen van appellanten tot het perceel van de vergunninghoudster minimaal 600 meter bedraagt, waardoor zij niet in de directe nabijheid van het perceel wonen. Dit was een belangrijke reden om te concluderen dat appellanten geen rechtstreeks belang hadden bij het handhavingsverzoek.

De Afdeling oordeelde verder dat er geen grond was voor het vernietigen van de primaire besluiten van 10 september 2002 en 5 februari 2003, omdat de Algemene wet bestuursrecht (Awb) hierin niet voorziet. De voorzieningenrechter had ook terecht geen voorlopige voorziening getroffen, omdat de vergunninghoudster geen gebruik zou maken van de verleende vergunning voordat de rechtmatigheid daarvan onherroepelijk vaststaat. Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de aangevallen uitspraak bevestigd.

Uitspraak

200308450/1.
Datum uitspraak: 30 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [locatie], gemeente Beemster,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 21 november 2003 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Beemster.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 september 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Beemster (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van een opslagloods voor landbouwmachines op het perceel kadastraal bekend gemeente Beemster, sectie […], nummers […], plaatselijk bekend [locatie a] te [plaats]. Bij besluit van 6 december 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 februari 2003 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd.
Bij besluit van 1 juli 2003 heeft het college het tegen het besluit van 10 september 2002 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en wederom vrijstelling en bouwvergunning verleend voor voornoemd bouwplan.
Bij besluit van 5 februari 2003 heeft het college - voor zover thans van belang - afwijzend gereageerd op het verzoek van appellanten handhavend op te treden tegen het gebruik van de percelen [locatie a] en [locatie b] te [plaats].
Bij besluit van 19 augustus 2003 heeft het college het tegen het besluit van 5 februari 2003 gemaakte bezwaar, voor zover dit betreft het perceel [locatie a], gegrond verklaard, met dien verstande dat het verzoek om handhaving wederom is afgewezen. Het college heeft het bezwaar, voor zover dit betreft het perceel [locatie b], niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 21 november 2003, verzonden op 25 november 2003, heeft de voorzieningenrechter het tegen het besluit op bezwaar van 1 juli 2003 ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Bij dezelfde uitspraak heeft de voorzieningenrechter het tegen het besluit op bezwaar van 19 augustus 2003 ingestelde beroep gegrond verklaard, voor zover dit betreft het perceel [locatie a] en ongegrond verklaard, voor zover dit betreft het perceel [locatie b]. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 11 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 16 december 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 23 februari 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 14 februari 2004 heeft vergunninghoudster een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 mei 2004, waar appellanten in persoon en het college, vertegenwoordigd door H.K. Pieters, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is namens vergunninghoudster verschenen [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 8:72, vierde lid, van de Awb kan de rechtbank, indien zij het beroep gegrond verklaart, het bestuursorgaan opdragen een nieuw besluit te nemen of een andere handeling te verrichten met inachtneming van haar uitspraak, dan wel kan zij bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan.
Ingevolge artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb kan de rechtbank – voor zover thans van belang – een voorlopige voorziening treffen.
2.2. Appellanten richten zich in hoger beroep tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat het college het bezwaar gericht tegen het besluit van 5 februari 2003 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat zij ten aanzien van het perceel [locatie b] niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt. Voorts stellen appellanten zich op het standpunt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft nagelaten de primaire besluiten van 10 september 2002 en 5 februari 2003 te vernietigen, dan wel ten aanzien van deze besluiten met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een voorlopige voorziening te treffen.
2.3. Appellanten hebben het college onder meer verzocht handhavend op te treden tegen het gebruik door vergunninghoudster van het perceel Jisperweg 108, voor, onder meer, de opslag van grond en mest.
Anders dan appellanten betogen, heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat zij ten aanzien van dit perceel geen rechtstreeks belang in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb hebben bij het door hen gevraagde handhavingsbesluit. Daartoe is redengevend dat de afstand van de woningen van appellanten aan de [locaties a, d, c] tot het perceel [locatie b] minimaal 600 meter bedraagt, zodat niet staande kan worden gehouden dat appellanten in de directe nabijheid van laatstgenoemd perceel woonachtig zijn. Dat er vanuit de woning aan de [locatie c] sprake is van enig zicht op het perceel [locatie b], is onvoldoende voor het aannemen van rechtstreeks belang in evenbedoelde zin. De stelling dat sprake is van één inrichting, welke is gesitueerd op de percelen [locatie b] en [locatie a] en appellanten woonachtig zijn in de directe nabijheid van laatstgenoemd perceel, doet aan het vorenstaande niet af.
2.4. Anders dan appellanten kennelijk veronderstellen is voor vernietiging van de primaire besluiten van 10 september 2002 en 5 februari 2003 geen plaats, nu de Awb daarin niet voorziet.
Voor zover appellanten beogen te betogen dat de voorzieningenrechter op de voet van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak had dienen te voorzien en de primaire besluiten had dienen te herroepen, faalt dat betoog. De voorzieningenrechter heeft terecht geen gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien. De besluiten van 1 juli 2003 en 19 augustus 2003 zijn vernietigd wegens een ondeugdelijke motivering, doch van een situatie waarin het college bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar rechtens nog slechts het herroepen van het primaire besluit rest, is geen sprake. Niet uitgesloten is dat het college de besluiten tot het verlenen van vrijstelling en bouwvergunning en tot weigering handhavend op te treden alsnog op basis van een deugdelijke motivering kan handhaven.
2.5. De voorzieningenrechter heeft ervan mogen afzien om met gebruikmaking van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb ten aanzien van de primaire besluiten van 10 september 2002 en 5 februari 2003 een voorlopige voorziening te treffen. Gebleken is immers dat vergunninghoudster geen gebruik zal maken van de bij besluit van 10 september 2002 verleende vrijstelling en bouwvergunning voordat de rechtmatigheid daarvan onherroepelijk vaststaat. Voorts valt niet in te zien welke voorziening ten aanzien van het besluit van 5 februari 2003 had kunnen worden getroffen waar appellanten op korte termijn enig baat bij zouden hebben gehad.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2004
218-455.