200403885/2.
Datum uitspraak: 22 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
1. [verzoeker sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [verzoekster sub 2], wonend te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem,
verweerder.
Bij besluit van 4 februari 2003, nummer 03/348, heeft verweerder krachtens artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b en voorschrift 1.7.1 van bijlage 2 bij het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer (na te noemen: het Besluit) nadere eisen gesteld ten aanzien van de inrichting van verzoeker sub 1 op het perceel [locatie] te Haarlem.
Bij besluit van 30 maart 2004 heeft verweerder het hiertegen door verzoeker sub 1 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 4 februari 2003 gewijzigd.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 10 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 11 mei 2004, beroep ingesteld. Bij brief van diezelfde datum heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 juni 2004. Daar is verzoeker sub 1 verschenen in persoon, vertegenwoordigd door prof. mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam en bijgestaan door ir. A.H.J. van Kuijk, gemachtigde. Verzoekster sub 2 is in persoon verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. G.N. van Vuure, ambtenaar van de gemeente en drs. F.J.H. Vossen, gemachtigde.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Bij de bestreden beslissing op bezwaar is de nader eis, inhoudende een verbod (onder voorwaarden) om koffie te branden gewijzigd. Thans luidt de nadere eis:
”de gasbrander ten behoeve van het branden van koffie mag alleen in werking zijn op maandag, woensdag en vrijdag van 09.00 tot 12.00 uur”.
2.3. Verzoeker sub 1 stelt zich op het standpunt – kort weergegeven – dat het Besluit geen grondslag biedt voor deze nadere eis en dat, aangezien aan de geurvoorschriften van het Besluit wordt voldaan, het stellen van deze nadere eis aan het branden van koffie uit milieuoogpunt niet nodig is. Verder betwist hij de keuze voor de in de nadere eis vastgestelde uren en dagen en stelt hij dat, alvorens de nadere eis werd aangepast, hij daarover afzonderlijk had moeten worden gehoord.
2.4. Verzoekster sub 2, omwonende, stelt zich op het standpunt – kort weergegeven - dat de omvang van het koffiebranden zodanig is dat er geen sprake meer is van een ambachtelijk karakter.
2.5. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit, voor zover hier van belang, is het Besluit van toepassing op een inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is voor:
a. het verkopen of verhuren aan particulieren van roerende zaken, met uitzondering van binnenlandse en buitenlandse wettige betaalmiddelen;
b. het verrichten van ambachtelijke of dienstverlenende activiteiten voorzover deze, gelet op hun aard, geschieden in rechtstreeks verband met activiteiten als bedoeld onder a.
2.6. Uit de hiervoor aangehaalde bepaling vloeit voort dat de inrichting uitsluitend onder het Besluit valt, indien het branden van koffie geschiedt in rechtstreeks verband met het verkopen van koffie aan particulieren. Gelet op wat ter zitting is gebleken, moet worden betwijfeld of de inrichtingsactiviteiten zich daartoe beperken. Deze procedure leent zich echter niet voor definitieve beantwoording van deze vraag. Aannemelijk lijkt dat een verruiming van de nadere eis zich uitstrekt tot buiten het bereik van het Besluit en dus niet kan worden beoordeeld op grond van het Besluit. Gelet daarop en op de geheel tegenstrijdige belangen van verzoekers, ziet de Voorzitter, na afweging van alle betrokken belangen, geen aanleiding voor toewijzing van één van beide verzoeken.
2.7. Concluderend dienen de verzoeken te worden afgewezen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G Stolker, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Stolker
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2004