ECLI:NL:RVS:2004:AP4749

Raad van State

Datum uitspraak
24 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200403981/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • S.L. Toorenburg-Bovenkerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake handhaving landbouwbedrijf zonder vergunning

In deze zaak hebben verzoekers, exploitanten van een nabijgelegen camping, bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe, dat op 31 maart 2004 hun verzoek om handhavend op te treden tegen een landbouwbedrijf met akkerbouw en bloembollenteelt heeft afgewezen. De verzoekers stelden dat het bedrijf geen vergunning had op grond van de Wet milieubeheer en dat handhavend optreden noodzakelijk was. Ze betoogden dat de inrichting niet onder het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer viel en dat het bedrijf als een afvalbewerkend bedrijf moest worden beschouwd, gezien de handelingen met verontreinigde spoelgrond van lelie- en tulpenbollen. De verzoekers voerden aan dat de opslagcapaciteit van de inrichting groter was dan 10.000 m³, wat betekende dat het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe niet het bevoegde gezag was voor handhaving.

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het verzoek om een voorlopige voorziening behandeld op 15 juni 2004. Tijdens de zitting waren de verzoekers aanwezig, bijgestaan door hun advocaat, en de vertegenwoordigers van de verweerder. De Voorzitter heeft twijfels geuit over de vraag of de inrichting onder het Besluit viel en of de verweerder bevoegd was om handhavend op te treden. Hij concludeerde dat deze vragen nader onderzoek vereisten, wat niet mogelijk was in het kader van de huidige procedure.

De Voorzitter heeft de betrokken belangen afgewogen en geconcludeerd dat er geen reden was om aan te nemen dat de verzoekers in de tussentijd onredelijk veel hinder zouden ondervinden van de inrichting. Daarom heeft hij het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Tevens is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 24 juni 2004.

Uitspraak

200403981/1.
Datum uitspraak: 24 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers, beiden wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 maart 2004 heeft verweerder het verzoek van verzoekers om handhavend op te treden tegen de door de [vergunninghoudster] geëxploiteerde inrichting - een landbouwbedrijf met akkerbouw en bloembollenteelt - gelegen aan het [locatie] te [plaats], afgewezen.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
Bij brief van 11 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 12 mei 2004, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 juni 2004, waar verzoekers in persoon en bijgestaan door mr. P.C.H. van Schooten, advocaat te Assen, en verweerder, vertegenwoordigd door D.W. Klein Bramel en mr. A. Ayal, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en [gemachtigde], daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Verzoekers – exploitanten van een nabijgelegen camping - stellen dat vanwege het ontbreken van een krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning voor het in werking hebben van de inrichting, handhavend optreden is geboden. Naar hun mening valt de inrichting, anders dan verweerder stelt, niet onder het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit). Verder miskent verweerder, aldus verzoekers, dat de inrichting moet worden beschouwd als een afvalbewerkend bedrijf, nu hier handelingen plaatsvinden met verontreinigde spoelgrond die vrijkomt na het spoelen van lelie- en tulpenbollen. De inrichting beschikt volgens verzoekers voorts over een opslagcapaciteit van grond groter dan 10.000 m³. Naar de mening van verzoekers stelt verweerder derhalve ten onrechte dat niet hij, maar het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe het bevoegd gezag is tot toepassing van bestuursrechtelijke handhavingsmiddelen.
2.1.1. De Voorzitter heeft, gelet op de afstand van de inrichting tot de dichtstbijgelegen woning van derden of een gevoelig object zoals deze blijkt uit de ter zitting getoonde tekening, aarzelingen over de vraag of verweerder terecht stelt dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onder b, sub 2, van het Besluit, en derhalve of dit Besluit op de inrichting van toepassing is. Hij acht het aangewezen dat deze vraag in het kader van de bezwaarprocedure wordt beoordeeld. Hetzelfde geldt voor de vraag, in het geval het al zo zou zijn dat de inrichting niet onder het Besluit valt, of in de inrichting activiteiten worden verricht die vallen onder categorie 28.4 van Bijlage I bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer waarvoor verweerder is aangewezen als het bevoegd gezag.
Deze vragen, die ook betrekking hebben op de vaststelling van de bevoegdheid van verweerder tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen, behoeven nader onderzoek naar de feiten waarvoor onderhavige procedure zich niet leent.
2.1.2. In afwachting hiervan ziet de Voorzitter, de betrokken belangen afwegende en in aanmerking genomen dat op 29 juni a.s. de behandeling van het bezwaar door de bezwarencommissie zal plaatsvinden en dat de verwachting is dat daarna binnen zes à acht weken de beslissing op bezwaar zal worden genomen, geen reden om aan te nemen dat de (mogelijke) hinder die verzoekers gedurende die periode vanwege het in werking zijn van de reeds lang bestaande inrichting ondervinden, van dien aard is dat hierin aanleiding moet worden gevonden voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Ook in de overige door verzoekers aangevoerde gronden vindt de Voorzitter geen aanknopingspunten voor het oordeel dat onverwijlde spoed vereist dat in afwachting van de beslissing op bezwaar een voorlopige voorziening moet worden getroffen. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat, voorzover verzoekers betwijfelen dat de pomp, gezien de capaciteit ervan, de grote spoelbassins in redelijke tijd kan vullen, onvoldoende termen aanwezig zijn voor het oordeel dat niet wordt voldaan aan het gestelde in de Provinciale verordening waterhuishouding Drenthe. Overigens is blijkens het verhandelde ter zitting inmiddels voor het onttrekken van water uit het Oranjekanaal door het waterschap Reest en Wieden een vergunning verleend, welke in het kader van onderhavige procedure niet ter beoordeling staat.
2.2. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Toorenburg-Bovenkerk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2004
334.