ECLI:NL:RVS:2004:AP8083

Raad van State

Datum uitspraak
2 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200308312/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.M. Boll
  • F.B. van der Maesen de Sombreff
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake revisievergunning voor elektriciteitscentrale te Buggenum

In deze zaak gaat het om een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een revisievergunning die is verleend aan Nuon Power Buggenum B.V. voor het opwekken van elektriciteit door middel van het vergassen van kolen en biomassa op het perceel Roermondseweg 55 te Buggenum. De vergunning werd verleend op 11 november 2003 en is op 20 november 2003 ter inzage gelegd. Tegen deze vergunning hebben verschillende stichtingen, waaronder de 'Stichting tot behoud leefmilieu Buggenum, Haelen, Horn, Nunhem en naaste omgeving' en de 'Stichting Studiegroep Leudal', beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De verzoekers betogen dat de vergunning onterecht is verleend, omdat de emissiegrenswaarden te ruim zijn en er gevaarlijk afval zou worden ingezet.

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de verzoeken behandeld op zittingen in januari en juni 2004. Tijdens deze zittingen zijn deskundigenrapporten besproken en zijn de argumenten van beide partijen gewogen. De Voorzitter heeft vastgesteld dat de vergunning voldoet aan de eisen van de Wet milieubeheer en dat de emissiegrenswaarden niet worden overschreden. De Voorzitter heeft ook opgemerkt dat de bezwaren van de verzoekers niet voldoende zijn om aan te nemen dat het besluit in de bodemprocedure niet in stand zal blijven.

Uiteindelijk heeft de Voorzitter de verzoeken om voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen spoedeisend belang is aangetoond dat het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigt. De beslissing is genomen op 2 juli 2004, waarbij de Voorzitter heeft geoordeeld dat de vergunning op zorgvuldige wijze is verleend en dat de bezwaren van de verzoekers niet opwegen tegen de belangen van de vergunninghouder.

Uitspraak

200308312/2.
Datum uitspraak: 2 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
1. de stichting "Stichting tot behoud leefmilieu Buggenum, Haelen, Horn, Nunhem en naaste omgeving", gevestigd te Buggenum, en anderen,
2. de stichting "Stichting Studiegroep Leudal", gevestigd te Haelen,
verzoekers,
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 november 2003, kenmerk 2002/13207, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan Nuon Power Buggenum B.V. een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor het opwekken van elektriciteit door middel van het vergassen van kolen en biomassa op het perceel Roermondseweg 55 te Buggenum. Dit besluit is op 20 november 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben onder meer verzoekers sub 1 bij brief van 30 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 31 december 2003, en verzoekster sub 2 bij brief van 30 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 31 december 2003, beroep ingesteld. Verzoekers sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 1 februari 2004. Verzoekster sub 2 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 31 januari 2004.
Bij brieven van 30 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 31 december 2003, hebben verzoekers sub 1 en sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verzoekers sub 1 en sub 2 en Nuon Power Buggenum B.V. hebben nadere stukken ingediend.
De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 27 januari 2004, waar verzoekers sub 1, vertegenwoordigd door ing. A.M.L. van Rooij, gemachtigde, verzoekster sub 2, vertegenwoordigd door G. van Heusden, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. J.J. Balendonck en mr. J.J. Beek, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is Nuon Power Buggenum B.V., vertegenwoordigd door mr. C.H. Blanksma, advocaat te Amsterdam, en ir. J.T.W. Pastoors, gemachtigde, daar gehoord.
De Voorzitter heeft aanleiding gezien de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening te vragen een deskundigenbericht uit te brengen. Dit deskundigenbericht is gedateerd 8 juni 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Verzoekers sub 1 en sub 2 hebben nadere stukken ingediend.
De Voorzitter heeft de verzoeken behandeld in een nadere zitting op 22 juni 2004, waar verzoekster sub 2, vertegenwoordigd door C.G. Klein, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. J.J. Balendonck en mr. J.J. Beek, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is Nuon Power Buggenum B.V., vertegenwoordigd door mr. M.E.J. de Bruin, advocaat te Amsterdam, en ir. J.T.W. Pastoors, gemachtigde, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Voorzover de bezwaren van verzoekers betrekking hebben op het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: Stab) overweegt de Voorzitter het volgende.
Ter zitting van 27 januari 2004 hebben partijen ingestemd met het voorstel van de Voorzitter de Stab als deskundige te benoemen en deze te vragen een deskundigenbericht in de voorlopige voorzieningprocedure uit te brengen. Anders dan verzoekers sub 1 nadien hebben gesteld verzet de wet zich niet tegen het in een procedure als de onderhavige benoemen van een deskundige en het vragen van een deskundigenbericht. Voorts is artikel 8:47, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, waarin een termijn van vier weken is gesteld voor het indienen van een reactie op een deskundigenbericht, niet van toepassing in een voorlopige voorzieningprocedure. Gelet op de aard van de voorlopige voorzieningprocedure en tevens op de voorgeschiedenis in deze zaak, waardoor partijen reeds geruime tijd bekend waren met een eerder concept van het deskundigenbericht, heeft de Voorzitter een termijn van één week voldoende geacht.
Verder is de Voorzitter niet gebleken dat het deskundigenbericht op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen dan wel dat het is gebaseerd op onjuiste uitgangspunten. Bij het opstellen van het deskundigenbericht zijn de bezwaren van verzoekers die voor de gestelde onderzoeksvraag relevant zijn, in beschouwing genomen. Het deskundigenbericht heeft - anders dan verzoekers kennelijk menen - geen betrekking op de overige bezwaren.
2.3. Verzoekers sub 1 hebben tegen het bestreden besluit diverse gronden van procedurele aard aangevoerd. Verzoekers sub 1 en sub 2 betogen daarnaast dat het milieueffectrapport ondeugdelijk is, zodat de vergunningaanvraag buiten behandeling had moeten worden gelaten. De Voorzitter ziet in hetgeen is aangevoerd echter geen aanleiding om op voorhand aan te nemen dat het besluit vanwege gebreken in de totstandkoming daarvan in de bodemprocedure niet in stand zal blijven. De verzoeken om voorlopige voorziening komen daarom in zoverre niet voor inwilliging in aanmerking.
2.4. De revisievergunning houdt verband met de verandering van de elektriciteitscentrale door op termijn jaarlijks 330 kton secundaire brandstoffen (biomassa, niet-gevaarlijke afvalstoffen) in te zetten voor de productie van elektriciteit. Deze brandstoffen worden meevergast in de bestaande kolenvergassingsinstallatie. Verder worden voorzieningen voor de opslag van bepaalde secundaire brandstoffen en voor het transporteren en doseren van secundaire brandstoffen gerealiseerd.
2.5. De belangrijkste bezwaren van verzoekers sub 1 en sub 2 komen hierop neer, dat door het vergassen van secundaire brandstoffen de uitstoot van schadelijke stoffen zal toenemen. Naar hun mening zijn de hiervoor in de vergunning gestelde emissiegrenswaarden te ruim. Verzoekers sub 1 stellen daarbij dat gevaarlijk afval wordt ingezet.
2.5.1. De Voorzitter merkt allereerst op dat het vergassen van gevaarlijk afval niet is aangevraagd en evenmin is vergund. In voorschrift C.6 van de vergunning is daarnaast uitdrukkelijk bepaald dat secundaire brandstoffen die ingevolge de Europese afvalstoffenlijst (Eural) worden aangemerkt als gevaarlijk afval niet mogen worden ingezet.
2.5.2. Verweerder heeft voor de vraag of vergunning kan worden verleend in de eerste plaats beoordeeld of de grenswaarden die in het Besluit luchtkwaliteit zijn gesteld voor de kwaliteit van de buitenlucht, kunnen worden nageleefd. Hij heeft daartoe de berekende immissieconcentraties in de zogeheten “worst case”-situatie opgeteld bij het heersende niveau van de achtergrondconcentratie. Volgens verweerder zullen in deze situatie de grenswaarden die in het Besluit luchtkwaliteit zijn gesteld, niet worden overschreden. Hij heeft hierin dan ook geen aanleiding gezien de vergunning te weigeren.
Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, acht de Voorzitter het aannemelijk dat de desbetreffende grenswaarden worden onderschreden.
2.5.3. Verweerder heeft verder voor de emissies van de diverse schadelijke stoffen als gevolg van het inzetten van secundaire brandstoffen aansluiting gezocht bij onder meer de Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht (hierna: de NER) en de normen die voor het verbranden van afval zijn opgenomen in het Besluit verbranding afvalstoffen.
Uit het deskundigenbericht blijkt dat de concentratienormen die in hoofdstuk G van de vergunning zijn opgenomen voor de emissies van de diverse schadelijke stoffen vanuit de kolenmaal- en drooginstallatie, grotendeels overeenkomen met dan wel lager zijn dan de in de NER genoemde grenswaarden. Voorzover de vergunde waarden afwijken van de NER is dit blijkens het deskundigenbericht uit milieuhygiënisch oogpunt niet bezwaarlijk. De grenswaarden voor de afgassenketel komen nagenoeg overeen met de emissieconcentraties van het Besluit verbranding afvalstoffen. De emissies van de restgasnaverbrander worden blijkens het deskundigenbericht voldoende beperkt door de voorschriften C.2 en G.19. Ten aanzien van de fakkelinstallatie, waarvan het gebruik blijkens het verhandelde ter zitting zo veel mogelijk wordt beperkt om bedrijfseconomische redenen, is in voorschrift G.22 een registratieverplichting opgenomen. Mede gelet op het deskundigenbericht behoeft voor schadelijke gevolgen voor het milieu vanwege het gebruik van de fakkelinstallatie niet te worden gevreesd. Uit het deskundigenbericht blijkt verder dat in de inrichting installaties worden gebruikt en voorzieningen zijn getroffen die aansluiten bij de stand der techniek. Voorts is ter zitting gebleken dat in het eerste jaar na het in werking treden van het bestreden besluit slechts een klein deel van de totaal vergunde hoeveelheid te vergassen biomassa (die op termijn 330 kton bedraagt) zal worden ingezet, zodat aannemelijk is dat de feitelijke emissie van schadelijke stoffen vooralsnog beduidend lager is dan de vergunde jaarvrachten en concentraties.
2.5.4. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter geen aanknopingspunten voor het oordeel dat ten aanzien van de emissies van schadelijke stoffen sprake is van spoedeisend belang dat noopt tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.6. Verzoekers sub 1 hebben verder bezwaren aangevoerd met betrekking tot geluidhinder.
In hoofdstuk I van de vergunning zijn grenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en voor piekgeluiden. De Voorzitter acht deze grenswaarden niet zodanig ruim, dat het treffen van een voorlopige voorziening geboden is.
2.7. In hetgeen verzoekers sub 1 en sub 2 overigens hebben aangevoerd, ziet de Voorzitter evenmin aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.8. Uit het voorgaande volgt dat de verzoeken moeten worden afgewezen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst de verzoeken af.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2004
190-361.