200304630/1.
Datum uitspraak: 7 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 juni 2003 in het geding tussen:
het Algemeen Bestuur van het Schadevergoedingsschap
HSL-Zuid/A16/A4.
Bij besluit van 11 mei 2001 heeft het Algemeen Bestuur van het Schadevergoedingsschap HSL-Zuid/A16/A4 (hierna: het Algemeen Bestuur), op grond van de Gemeenschappelijke regeling schadevergoedingsschap HSL-Zuid, A16 en A4, in overeenstemming met het advies van de Schadecommissie HSL-Zuid/A16/A4 van 6 februari 2001 (hierna: de schadecommissie), aan appellant een schadevergoeding toegekend van € 11.344,51 (ƒ25.000,00), inclusief de wettelijke rente.
Bij besluit van 4 december 2001 heeft het Algemeen Bestuur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar, in overeenstemming met het advies van de Bezwarencommissie Noord van het Schadevergoedingsschap HSL-Zuid, A16 en A4 van 19 oktober 2001, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 juni 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 8 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 10 juli 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 augustus 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 5 november 2003 heeft het Algemeen Bestuur van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellant. Een afschrift hiervan is aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door H.C.J. Dikkers, gemachtigde, en het Algemeen Bestuur, vertegenwoordigd door mr. B.P.M. van Ravels, advocaat te Breda, en mr. ing. C.G.J.M. Peeters, zijn verschenen.
2.1. Tussen partijen is in geschil de hoogte van het door het Algemeen Bestuur toegekende schadebedrag ad ƒ 25.000,00 (€ 11.344,51), uitgaande van een waarde van de woning van appellant onmiddellijk vóór 6 september 1999 van ƒ 625.000,00 (€ 283.612,64).
2.2. Volgens appellant heeft de rechtbank miskend dat bij de vaststelling van het schadebedrag ten onrechte geen rekening is gehouden met de taxatie van de waarde van zijn woning in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: WOZ), zijnde per 1 januari 1999 € 367.108,19 (ƒ 809.000,00), welk bedrag na bezwaar later is verlaagd tot € 352.133,00 (ƒ 775.999,01).
2.3. Dit betoog slaagt. Naar het oordeel van de Afdeling kunnen taxaties in het kader van de per 1 januari 1995 in werking getreden WOZ, gezien de daarbij te hanteren uitgangspunten en maatstaven, in het kader van een verzoek om schadevergoeding op grond van de voorliggende regeling niet zonder meer buiten beschouwing worden gelaten. Nu in het onderhavige geval sprake is van een zeer aanzienlijk verschil tussen de in het kader van de toepassing van de onderhavige schaderegeling en de in het kader van de WOZ vastgestelde waardebepaling van appellants woning en van een korte periode tussen de beide waarderingstijdstippen, had het op de weg van het Algemeen Bestuur gelegen om de beslissing op bezwaar op dit punt van een nadere motivering te voorzien.
2.4. Anders dan het Algemeen Bestuur kennelijk meent, is als zodanig niet toereikend het enkele tijdsverloop tussen beide waardebepalingen, gelet op de korte duur daarvan.
Ook het advies van de schadecommissie van 21 september 2001, waarnaar in de beslissing op bezwaar - in een overweging ten overvloede - wordt verwezen, bevat geen genoegzame verklaring voor het verschil in waarde.
Als zodanig kan niet gelden de in dat advies vermelde omstandigheid dat bij de WOZ-taxatie rekening zou zijn gehouden met de verbouwing en modernisering van de woning, aangezien, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, appellant onweersproken heeft gesteld dat ten aanzien van een naastgelegen identieke woning waarin die veranderingen niet zijn aangebracht, eenzelfde WOZ-waarde is vastgesteld. Die verklaring strookt bovendien niet met het argument van de schadecommissie dat de WOZ-waarde niet is gebaseerd op een volledige taxatie van de woning van appellant.
De omstandigheid dat uit de WOZ-taxatie niet blijkt of daarbij rekening is gehouden met de voorheen bestaande mogelijkheid van kassenbouw in het gebied tussen de woning en de bestaande A4, vormt evenmin grond voor het in het kader van de schadebepaling terzijde laten van die taxatie. Het was aan het Algemeen Bestuur om zich ervan te vergewissen of de kassenbouw in de WOZ-taxatie was verdisconteerd, en in hoeverre het verschil in de taxaties van de waarde van de woning van appellant daardoor kon worden verklaard.
2.5. Uit het voorgaande volgt dat de beslissing op bezwaar is genomen in strijd met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde beginsel dat een besluit dient te rusten op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit miskend.
2.6. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar vernietigen. Het Algemeen Bestuur dient met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 juni 2003, AWB 03/339 BELEI;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het Algemeen Bestuur van het Schadevergoedingsschap HSL-Zuid/A16/A4 van 4 december 2001;
V. gelast dat het Schadevergoedingsschap HSL-Zuid/A16/A4 aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 284,00 ) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-De Vin, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-De Vin w.g. Zijlstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2004