200401616/1.
Datum uitspraak: 7 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] , wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 24/25 juni 2003 heeft de gemeenteraad van Veldhoven, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 10 juni 2003, het bestemmingsplan "Gedeelte Meerveldhoven, herziening Mariaoord” vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 16 december 2003, no. 931395, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 20 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 24 februari 2004, beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 3 mei 2004 meegedeeld dat geen verweerschrift wordt uitgebracht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juni 2004, waar appellant in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. S.M.E.J. Savelkoul, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar de gemeenteraad van Veldhoven, vertegenwoordigd door R. Smits, ambtenaar van de gemeente, als partij gehoord.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan voorziet in nieuwbouw van appartementen op het terrein van een voormalig klooster, een school en een patronaatsgebouw. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan goedgekeurd.
2.3. Appellant stelt zich in beroep op het standpunt dat verweerder ten onrechte goedkeuring aan het plan heeft verleend. Hiertoe voert hij aan dat dit plan in vergelijking met het voorgaande bestemmingsplan een ongewenste verstedelijking van het gebied met zich meebrengt. In dit verband wijst appellant op de massieve bebouwingswand aan de Van Vroonhovenlaan. Voorts heeft appellant bezwaar tegen de bouwhoogte van het complex, met name tegen de vierde woonlaag. De toezegging om de bouwhoogte in het plan aan te geven en de toezegging om de nieuwe bebouwing binnen de huidige bebouwingslijnen te situeren, zijn niet nagekomen, aldus appellant. Ten slotte is appellant van mening dat doordat de parkeervoorziening niet volledig ondergronds wordt aangelegd, de bouwhoogte onnodig verhoogd wordt.
2.4. De gemeenteraad stelt dat het plangebied een afwijkende bebouwingsstructuur heeft met een belangrijke stedenbouwkundige en landschappelijke kwaliteit. Ten aanzien van de bouwhoogten wijst de gemeenteraad erop dat de bouwhoogte van 16 meter uitsluitend van toepassing is op het torentje op de hoek van de Van Vroonhovenlaan en Ter Eik.
2.5. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan goedgekeurd. Verweerder stelt zich daartoe op het standpunt dat mede als gevolg van een aantal aanpassingen de verhouding tussen de bouwhoogte en bouwmassa aanvaardbaar is. Voorts stelt verweerder dat van een aantasting van privacy nauwelijks sprake zal zijn en dat appellant weinig last van schaduwwerking zal ondervinden gezien de ligging van de nieuwe bebouwing ten opzichte van de woning van appellant en de zonzijde. Ten slotte is verweerder van mening dat bij de voorbereiding van het plan voldoende rekening is gehouden met de wensen van de omwonenden.
2.6. Het plan voorziet, in tegenstelling tot het vorige plan, voor een groter gebied in een nieuwe stedenbouwkundige invulling. Aan de Van Vroonhovenlaan zal een geschakeld appartementengebouw worden gebouwd met op de hoek van de Van Vroonhovenlaan met Ter Eik een torentje. De woning van appellant staat recht tegenover het torentje.
De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit uitgangspunt.
2.6.1. Ingevolge artikel 3, derde lid, onder 3, sub b, in samenhang met de tabel bouwvoorschriften, van de planvoorschriften, mag de bouwhoogte aan de Van Vroonhovenlaan afhankelijk van de bouwvlakdelen 11 tot 16 meter bedragen. Gelet op de plankaart is slechts voor een beperkt deel, namelijk bouwvlakdeel I, dat overeenkomt met het torentje op de hoek van de Van Vroonhovenlaan met Ter Eik, een maximale bouwhoogte van 16 meter toegestaan. Voor het overige is de bebouwingshoogte voor de bouwvlakdelen II en III respectievelijk maximaal 14 en 11 meter. Gelet op de plantoelichting en het verhandelde ter zitting zullen alleen op de bouwvlakdelen I en II vier bouwlagen worden verwezenlijkt.
Ten aanzien van het bezwaar van appellant tegen de vierde bouwlaag uit het oogpunt van privacy en schaduwwerking, overweegt de Afdeling dat de kleinste afstand van de bebouwing tot de woning van appellant 21 meter bedraagt. In samenhang met het feit dat vanuit de beoogde bebouwing in de bouwvlakken I en II geen direct zicht is op de achterzijde van de woning van appellant, overweegt de Afdeling dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen stellen dat de privacy van appellant niet of nauwelijks zal worden beïnvloed door het plan. Ten aanzien van de door appellant aangevoerde schaduwwerking overweegt de Afdeling dat de ligging van de bebouwing tot gevolg heeft dat appellant alleen in de ochtenduren enige schaduwwerking zal ondervinden. Gelet hierop acht de Afdeling het standpunt van verweerder dat deze beperking acceptabel is, niet onredelijk.
2.6.2. In verband met de niet nagekomen toezegging stelt de Afdeling vast dat de beoogde bebouwing aan de zuidkant van het plangebied de bebouwingslijn van het voormalige patronaatsgebouw overschrijdt. Aan de westkant van het plangebied wordt de beoogde bebouwing echter door middel van een verspringende voorgevelrooilijn achter de voormalige bebouwingslijn opgericht. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de gemeenteraad zijn toezegging in voldoende mate is nagekomen. Hierbij acht de Afdeling voorts nog van belang dat de vierde woonlaag zal worden teruggelegd en dat het bouwplan in zijn geheel meer verdiept zal worden uitgevoerd naar aanleiding van de wensen van omwonenden. Verweerder heeft naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid kunnen menen dat in het kader van het bestemmingsplan voldoende rekening is gehouden met de wensen van de omwonenden.
Wat betreft de parkeervoorziening overweegt de Afdeling dat verweerder in redelijkheid kon stellen dat het belang van appellant bij een volledig verdiepte aanleg niet opweegt tegen de hogere kosten die een dergelijke aanleg met zich meebrengt.
2.6.3. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Troost
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2004