200403820/1.
Datum uitspraak: 2 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Café-restaurant Alfin B.V.", gevestigd te Rotterdam,
verzoekster,
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.
Bij besluit van 19 maart 2004, kenmerk 312543, verzonden op 26 maart 2004, heeft verweerder krachtens het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit) nadere eisen gesteld met betrekking tot de horeca-inrichting van verzoekster (Café ’t Fust) op het perceel Stadhuisplein 21 te Rotterdam.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 6 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 juni 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. Y.M. van der Meulen en ir. J.F.C. Kupers, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door E.A.M. Schouw en ing. N.J.A. van Dooren, gemachtigden, zijn verschenen.
2.1. Bij de nadere eisen 1.1 en 1.2 zijn – kort gezegd – geluidgrenswaarden gesteld voor het equivalente geluidniveau (LAeq) veroorzaakt door het invallend geluid van de inrichting gemeten op een bepaalde afstand van de inrichting en voor het equivalente geluidniveau (LAeq) in het bebouwde deel van de inrichting. De nadere eisen 1.3 tot en met 1.5 hebben – kort gezegd – betrekking op het aanbrengen, afregelen en verzegelen van een geluidbegrenzer. De nadere eisen 1.6 en 1.7 hebben – kort gezegd - betrekking op isolatie. De nadere eisen 1.8 en 1.9 zien – kort gezegd – op het ten gehore brengen van muziek.
2.2. De inrichting van verzoekster is gelegen in een concentratiegebied voor horeca-inrichtingen. Ingevolge voorschrift 1.1.5. aanhef en onder b, van bijlage B behorende bij het Besluit mag in een dergelijk gebied het equivalente geluidniveau veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, in ieder geval binnen een woning of andere geluidgevoelige bestemming niet meer bedragen dan 35, 30 en 25 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond-, en nachtperiode.
2.3. Volgens verweerder zijn de nadere eisen noodzakelijk om geluidoverlast veroorzaakt door de inrichting te voorkomen. Hij verwijst in dit kader naar het in zijn opdracht uitgevoerde akoestische onderzoek waarvan de resultaten zijn neergelegd in de akoestische rapporten van 29 maart 1999 en 30 september 1999. Uit dit onderzoek is gebleken dat om aan de grenswaarden uit voorschrift 1.1.5 te kunnen voldoen de grenswaarden die zijn gesteld in de nadere eisen 1.1 en 1.2 niet mogen worden overschreden, aldus verweerder.
2.4. Verzoekster betoogt dat het akoestisch onderzoek onjuist is uitgevoerd. Zij voert in dit kader onder meer aan dat ten onrechte het in het gebied heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid niet is gemeten. Daarnaast stelt zij dat het onderzoek inmiddels is achterhaald, omdat in de inrichting wijzigingen zijn aangebracht. Bovendien, zo betoogt verzoekster, zijn de maatregelen die zijn gesteld in de nadere eisen, zoals het aanbrengen van een geluidbegrenzer, niet nodig om geluidhinder te voorkomen.
2.5. In de akoestische rapporten is berekend wat het equivalente geluidniveau (LAeq) veroorzaakt door het invallend geluid van de inrichting gemeten op een bepaalde afstand van de inrichting respectievelijk het equivalente geluidniveau (LAeq) in het bebouwde deel van de inrichting maximaal kan bedragen zonder dat overschrijding van de in voorschrift 1.1.5, onder b, van bijlage B behorende bij het Besluit neergelegde geluidgrenswaarden plaatsvindt. Door verzoekster is niet aannemelijk gemaakt dat deze berekeningen onjuist zijn. Ook overigens is niet gebleken dat de door verweerder uitgevoerde akoestische onderzoeken onjuist zijn. Dat het in het gebied heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid niet is gemeten maakt dit niet anders, omdat ingevolge voorschrift 1.1.5 van bijlage B behorende bij het Besluit in ieder geval aan de aldaar gestelde geluidgrenswaarde binnen een woning moet worden voldaan. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat het onderzoek ten tijde van het nemen van het bestreden besluit achterhaald was. Niet gebleken is immers dat de door verzoekster genoemde aanpassingen in de inrichting, wat daar verder ook van zij, ten tijde van het nemen van het bestreden besluit reeds waren uitgevoerd. Verweerder heeft zich daarom bij het nemen van het besluit op de uitkomsten van het akoestisch onderzoek kunnen baseren. De Voorzitter ziet dan ook geen aanleiding ten aanzien van de op basis van het onderzoek opgestelde nadere eisen 1.1 en 1.2 een voorlopige voorziening te treffen.
2.6. Ter zitting is door verweerder erkend dat het mogelijk is dat aan de in de nadere eisen 1.1 en 1.2 gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan zonder dat de maatregelen zijn getroffen die zijn opgenomen in de nadere eisen 1.3 tot en met 1.9. Zolang echter door verzoekster geen akoestisch rapport is overgelegd waaruit dit blijkt, acht verweerder de nadere eisen 1.3 tot en met 1.9 toch noodzakelijk.
De Voorzitter komt tot de conclusie dat nu niet is komen vast te staan dat de in de nadere eisen 1.3 tot en met 1.9 opgenomen maatregelen noodzakelijk zijn ter voorkoming van geluidoverlast, het besluit wat de nadere eisen 1.3 tot en met 1.9 betreft, is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De Voorzitter ziet dan ook aanleiding in zoverre een voorlopige voorziening te treffen.
2.7. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van de nadere eisen 1.1 en 1.2 af te wijzen en de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen ten aanzien van de nadere eisen 1.3 tot en met 1.9.
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Bij de bepaling van de hoogte van het bedrag heeft de Voorzitter in aanmerking genomen dat de gemachtigde van verzoekster bij de behandeling ter zitting eveneens zes andere verzoek(st)ers vertegenwoordigde.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 19 maart 2004, kenmerk 312543, voorzover het de nadere eisen 1.3 tot en met 1.9 betreft;
II. wijst het verzoek voor het overige af;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam in de door verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 46,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Rotterdam te worden betaald aan verzoekster;
IV. gelast dat de gemeente Rotterdam aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2004