200400589/1.
Datum uitspraak: 7 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 15 december 2003 in het geding tussen:
de Minister van Verkeer en Waterstaat, -Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, divisie Vorderingen-,.
Bij besluit van 20 november 2002 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat, -Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, divisie Vorderingen-, (hierna: de minister) vastgesteld dat appellant niet geschikt is om motorrijtuigen van welke categorie ook te besturen en daarbij tevens diens rijbewijs ongeldig verklaard.
Bij besluit van 8 april 2003 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 december 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 19 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 21 januari 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 februari 2004 heeft de minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2004, waar de minister, vertegenwoordigd door J.A. Stelt-Launspach en drs. W. van Os, werkzaam bij de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, is verschenen. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 131, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994), in samenhang met artikel 130, eerste lid, voorzover hier van belang, besluit de minister dat een betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid, indien naar zijn oordeel een schriftelijke mededeling van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen daartoe aanleiding geeft.
Ingevolge artikel 134, eerste lid, van de WVW 1994, voorzover hier van belang, stelt de minister zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast.
Ingevolge artikel 134, tweede lid, van de WVW 1994, voorzover hier van belang, deelt de minister, indien hij van oordeel is dat de door hem vastgestelde uitslag van het onderzoek grond oplevert voor ongeldigverklaring van het rijbewijs, dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
Ingevolge artikel 134, derde lid, van de WVW 1994, voorzover hier van belang, wordt, indien de minister besluit dat het rijbewijs van de houder ongeldig wordt verklaard, daarbij bepaald op welk deel van de geldigheidsduur alsmede op welke categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, de ongeldigverklaring betrekking heeft.
Ingevolge artikel 134, zesde lid, van de WVW 1994, voorzover hier van belang, worden bij ministeriële regeling nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het tweede en het derde lid.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid van 18 mei 2000 besluit de minister tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de WVW 1994, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid van 18 mei 2000 (hierna: de Regeling eisen) worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage. In die bijlage is onder punt 8.8, onder het opschrift ‘Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)’, bepaald dat voor de beoordeling of sprake is van psychoactieve middelen een specialistisch rapport is vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring – op basis van een specialistisch rapport – geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
2.2. Appellant betoogt in hoger beroep dat de rechtbank heeft miskend dat het medisch onderzoek op ondeugdelijke gronden is gebaseerd. Hij stelt – kort samengevat - dat het door de arts verrichte onderzoek geen objectieve aanwijzingen opleverde die diens conclusie dat bij appellant sprake was van drugsmisbruik kunnen rechtvaardigen.
2.3. De minister heeft zijn standpunt gebaseerd op het geneeskundig onderzoek door psychiater D.P. Ravelli (hierna: Ravelli) van 2 juli 2002. Hierin heeft Ravelli aan de hand van lichamelijk en psychiatrisch onderzoek geconcludeerd dat op grond van alle klinische gegevens tezamen sprake is van cannabismisbruik. Appellant heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, niet om een tweede onderzoek gevraagd.
2.4. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat, gelet op de onderliggende onderzoeksgegevens en de wijze waarop deze gegevens zijn verkregen, geen grond bestaat voor het oordeel dat Ravelli op een onzorgvuldige wijze tot zijn conclusie is gekomen. De rechtbank heeft ook juist geoordeeld dat, gelet op de verklaringen van appellant omtrent zijn drugsgebruik, niet staande kan worden gehouden dat bloed- en urineonderzoek noodzakelijk waren om het gebruik van cannabis aan te tonen. Hetgeen appellant overigens in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen grond voor het oordeel dat de minister zich bij de vaststelling van de uitslag van het medisch onderzoek niet heeft kunnen baseren op het rapport van Ravelli. Mitsdien heeft de minister zich op het standpunt kunnen stellen dat appellant ongeschikt is om een motorrijtuig te besturen en toepassing kunnen geven aan paragraaf 8.8 van de bijlage van de Regeling eisen. Gelet hierop was de minister gehouden het rijbewijs van appellant ongeldig te verklaren voor alle categorieën. De rechtbank is op goede gronden tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van Tuyll van Serooskerken
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2004