200400062/1.
Datum uitspraak: 7 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 24 december 2003 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Oud Zuid van de gemeente Amsterdam.
Bij besluit van 21 november 2002 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Oud Zuid van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) appellante onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven om binnen drie maanden na verzending van de aanschrijving drie reclameborden met hun volledige bevestigingsconstructie, inclusief alle montageonderdelen, zoals aangebracht op een geveldeel van het pand [locatie] te Amsterdam, te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 11 september 2003 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 december 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 5 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 9 maart 2004 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juni 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door J.B.W. Wichers en mr. L.P.F. Warnier, gemachtigden, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. J. de Groot, medewerker van het stadsdeel, zijn verschenen.
2.1. Niet in geschil is dat de reclameborden met de bevestigingsconstructie moeten worden aangemerkt als bouwwerken in de zin van artikel 1, eerste lid, van de Woningwet, voor de oprichting waarvan een bouwvergunning is vereist. Evenmin is in geschil dat voor die bouwwerken geen bouwvergunning is verleend.
2.2. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet, zodat het dagelijks bestuur ter zake handhavend kon optreden.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
De voorzieningenrechter is tot het juiste oordeel gekomen dat het dagelijks bestuur op goede gronden heeft overwogen dat de bouwwerken niet kunnen worden gelegaliseerd omdat zij niet voldoen aan redelijke eisen van welstand.
Niet is gebleken dat het negatieve welstandsadvies over de bouwwerken naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het dagelijks bestuur het niet aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag had mogen leggen.
2.4. Anders dan appellante heeft betoogd betekent het feit dat de reclameborden vanaf hun plaatsing in juni 1998 gedurende een aantal jaren door het college ongemoeid zijn gelaten niet dat zij er op mocht vertrouwen dat tegen de borden niet meer handhavend zou worden opgetreden.
Het beroep van appellante op een mededeling van een inspecteur van Bouw- en Woningtoezicht aan de eigenaar van het pand dat de reclameborden mochten blijven hangen ter voorkoming van graffiti gaat niet op nu niet aannemelijk is gemaakt dat deze daadwerkelijk is gedaan, nog daargelaten welke betekenis daaraan dan zou moeten worden gehecht. Bovendien had appellante, als professioneel verhuurder van reclameborden, kunnen weten dat voor de drie reclameborden met bevestigingsconstructie een bouwvergunning is vereist.
2.5. Tot slot faalt ook het betoog van appellante dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de door het dagelijks bestuur geboden begunstigingstermijn te kort is. Blijkens de stukken is het in het stadsdeel Amsterdam Oud Zuid vaste bestuurspraktijk dat in geval van reclame die minder dan vijf jaren aanwezig is een begunstigingstermijn van drie maanden wordt geboden en in geval van reclame die tussen de vijf en tien jaren aanwezig is een termijn van zes maanden. Nu ten tijde van het primaire besluit van 21 november 2002 de reclameborden minder dan vijf jaren aanwezig waren heeft het dagelijks bestuur bij dat besluit overeenkomstig deze bestuurspraktijk appellante een begunstigingstermijn van drie maanden geboden. Niet gezegd kan worden dat het dagelijks bestuur daartoe niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat niet is gesteld en evenmin aannemelijk is dat voor het verwijderen van de drie reclameborden een termijn van drie maanden te kort is.
2.6. Ook overigens is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van handhaving afgezien had moeten worden.
2.7. Gelet op het vorenstaande, heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het dagelijks bestuur bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot handhaving van de bestuursdwangaanschrijving heeft kunnen besluiten.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2004