ECLI:NL:RVS:2004:AP8192

Raad van State

Datum uitspraak
7 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200308804/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van gegevensverstrekking uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens door het college van burgemeester en wethouders van Almelo

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Almelo om inlichtingen uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens te verstrekken. Het college heeft op 31 mei 2002 een verzoek van de appellant afgewezen, waarna het bezwaar van de appellant op 12 november 2002 ongegrond werd verklaard. De rechtbank Almelo heeft op 20 november 2003 het beroep van de appellant tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard. De appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 11 mei 2004 ter zitting werd behandeld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overweegt dat de beslissing van het college een besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Afdeling concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college de gevraagde persoonsgegevens niet aan de appellant heeft hoeven verstrekken. De Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (Wet GBA) staat slechts onder strikte voorwaarden gegevensverstrekking aan derden toe, en de appellant heeft niet aangetoond dat de gevraagde gegevens noodzakelijk zijn voor de uitvoering van een algemeen verbindend voorschrift. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de restrictieve uitleg van de Wet GBA, vooral na de wetswijzigingen die zijn doorgevoerd in het kader van de Europese richtlijn inzake gegevensbescherming. De Afdeling wijst erop dat de appellant niet kan worden onderscheiden van andere rechtshulpverleners die ook niet bevoegd zijn om een dagvaarding uit te brengen, en dat de wettelijke eisen voor een dagvaarding niet vereisen dat de appellant de gevraagde persoonsgegevens verkrijgt.

Uitspraak

200308804/1.
Datum uitspraak: 7 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 20 november 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Almelo.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 mei 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Almelo (hierna: het college) een verzoek van appellant om inlichtingen uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de basisadministratie) afgewezen.
Bij besluit van 12 november 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 november 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 mei 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. T.M. Boesveld, werkzaam bij Rechtspraktijk [naam] te Hengelo, en het college, vertegenwoordigd door E.E.L. van der Linde en H.J. Broeze, werkzaam bij de gemeente Almelo, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 98, eerste lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de Wet GBA) wordt aan een derde op schriftelijk verzoek een gewaarmerkt afschrift verstrekt van de algemene gegevens en de verwijsgegevens voor zover de verstrekking van die gegevens is voorgeschreven in een algemeen verbindend voorschrift, dan wel voor zover die gegevens noodzakelijk zijn in verband met de uitvoering van een algemeen verbindend voorschrift en worden gevraagd door een derde die uit hoofde van ambt of beroep gewoonlijk met gerechtelijke werkzaamheden is belast. Het verzoek behelst de gronden voor de verstrekking.
2.2. Ambtshalve overweegt de Afdeling dat de rechtbank terecht en op juiste gronden heeft geconcludeerd dat de op grond van artikel 98, eerste lid, van de Wet GBA genomen beslissing van 31 mei 2002 een besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Het besluit van 31 mei 2002 behelst de weigering van het college om aan appellant gegevens te verstrekken op grond van de Wet GBA. Deze beslissing is op schrift gesteld en zij is van een bestuursorgaan afkomstig. Voorts is de beslissing gebaseerd op een in de Wet GBA gegeven bevoegdheid en is zij gericht op rechtsgevolg, te weten het al dan niet verstrekken van gegevens uit de basisadministratie, zodat die beslissing een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
2.3. Appellant betoogt in hoger beroep dat het college ten onrechte aan hem geen persoonsgegevens uit de basisadministratie heeft verstrekt die hij nodig heeft in verband met het opstellen van een dagvaarding.
2.4. Vooropgesteld wordt dat de doelstelling van de Wet GBA is het verzamelen en vastleggen van persoonsgegevens, die noodzakelijk zijn voor de vervulling van de taak van de overheid en andere instellingen met een publiekrechtelijke taak. Naast de gegevensverstrekking aan deze instanties biedt de Wet GBA een beperkte mogelijkheid tot het verstrekken van gegevens aan derden.
In artikel 98, eerste lid, van de Wet GBA is onder meer bepaald dat aan een derde slechts dan gegevens uit de basisadministratie worden verstrekt voorzover die gegevens noodzakelijk zijn in verband met de uitvoering van een algemeen verbindend voorschrift. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 8 februari 1999 in zaak no. H01.98.0980 (AB 1999, 237) ten aanzien van artikel 98, eerste lid, van de Wet GBA, zoals dat luidde tot 1 september 2001, dient dit artikel, gelet op het belang van de bescherming van de individuele levenssfeer dat die bepaling mede beoogt te dienen, restrictief te worden uitgelegd.
De wetgever heeft na de inwerkingtreding van de richtlijn 95/46/EG van 24 oktober 1995 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PbEG L 281 van 23 november 1995) met de per 1 september 2001 ingevoerde wijzigingen van onder meer artikel 98 van de Wet GBA beoogd om de bepalingen met betrekking tot de gegevensverstrekking aan derden aan te scherpen. Uit de wetsgeschiedenis kan voorts worden afgeleid dat de wetgever ervoor heeft gekozen het verstrekken van gegevens uit de basisadministratie aan een derde als een afwijking van het primaire doel van de Wet GBA te beschouwen, mede gezien het verplichtende karakter waaronder burgers de gegevens moeten verstrekken (kamerstukken II, 1998/99, 26 410, nr. 3, p. 16 en 17). Er is mitsdien geen aanleiding om aan artikel 98 van de Wet GBA na de wetswijziging een minder restrictieve uitleg te geven.
2.5. De rechtbank heeft terecht en op juiste gronden overwogen dat het college terecht de gevraagde persoonsgegevens aan appellant heeft onthouden, nu deze gegevens voor appellant niet noodzakelijk zijn in verband met de uitvoering van een algemeen verbindend voorschrift. Voorzover appellant heeft gesteld de persoonsgegevens nodig te hebben in verband met het opstellen van een dagvaarding, om deze te laten voldoen aan de eisen die in artikel 111 van de Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn gesteld, zijnde een algemeen verbindend voorschrift, moet met de rechtbank worden geoordeeld dat de wettelijke eis dat de dagvaarding de woonplaats van de gedaagde vermeldt, samenhangt met de betekening van het exploot aan de woonplaats volgens de artikelen 45 en volgende van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Nu alleen een deurwaarder het exploot van dagvaarding kan uitbrengen en appellant daartoe niet bevoegd is, heeft het college aan hem terecht op grond van artikel 98 van de Wet GBA geweigerd de gevraagde gegevens te verstrekken. De Afdeling wijst er op dat appellant zich in dit opzicht niet van andere rechtshulpverleners onderscheidt die evenmin bevoegd zijn tot het uitbrengen van een dagvaarding.
Gelet op het vorenstaande komt de Afdeling niet toe aan de vraag of appellant gewoonlijk met gerechtelijke werkzaamheden is belast.
2.6. Het hoger beroep is mitsdien ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2004
97-450.