200404089/2.
Datum uitspraak: 29 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 6 april 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Doorn.
Bij brief van 13 juni 2001 hebben [partijen] het college van burgemeester en wethouders van Doorn (hierna: het college) verzocht handhavend op te treden ten aanzien van de – naar hun stelling – met het geldende bestemmingsplan strijdige situatie op het naburige perceel [locatie] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 17 juni 2002 heeft het college verzoeker aangeschreven om vóór 1 augustus 2002 de paardenbak van het perceel te verwijderen en het gebruik van het perceel te beëindigen voor zover het meer betreft dan het laten lopen van één pony, bij gebreke waarvan het college zal overgaan tot bestuursdwang op nader in dit besluit genoemde datum en tijd.
Bij besluit van 27 augustus 2003, gerectificeerd bij schrijven van 29 september 2003, heeft het college het tegen dit besluit door verzoeker en door [partijen] gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de aanschrijving in die zin gewijzigd dat die geen betrekking heeft op het verwijderen van de paardenbak, maar wel op het gebruik van de opstal voor het stallen van paarden/pony’s en op het gebruik van het perceel voor het laten lopen van paarden/pony’s alsmede op het gebruik van het perceel voor dressuur.
Bij uitspraak van 6 april 2004, verzonden op 8 april 2004, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang, het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, voor zover verzoeker is aangeschreven het gebruik van de opstal door drie paarden/pony’s en het laten lopen van één pony op het perceel te beëindigen en beëindigd te houden, de bestreden beslissing op bezwaar in zoverre vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft verzoeker bij brief van 17 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 18 mei 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 juni 2004.
Bij besluit van 13 mei 2004 heeft het college opnieuw in de zaak voorzien, voor zover de rechtbank zijn besluit van 27 augustus 2003 had vernietigd, en opnieuw besloten dat de aanschrijving mede betrekking heeft op het gebruik van de opstal voor het stallen van paarden/pony’s, op het gebruik van het perceel voor het laten lopen van paarden/pony’s en op het gebruik van het perceel voor dressuur. De begunstigingstermijn heeft het college gesteld op uiterlijk 28 juni 2004.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 16 juni 2004, ingekomen bij de rechtbank op 18 juni 2004, beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij brief van 16 juni 2004, bij de rechtbank ingekomen op 18 juni 2004, heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De rechtbank heeft het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening doorgezonden naar de Afdeling ter behandeling.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 25 juni 2004, waar verzoeker in persoon, bijgestaan door mr. H.J. Kastein, advocaat te Leusden, en het college, vertegenwoordigd door H.J. Knibbe, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
Voorts zijn [partijen], vertegenwoordigd door mr. P.M. Waszink, advocaat te Rotterdam, daar gehoord.
2.1. Het college heeft verzoeker bij brief van 18 juni 1997 laten weten het gebruik van de stenen garage op het perceel voor het stallen van één pony en het laten lopen van deze pony op het onbebouwde deel van het perceel toelaatbaar te achten op grond van het overgangsrecht bij het geldende bestemmingsplan.
2.2. Gelet op de inhoud van deze brief bestaat er gerede twijfel of de aanschrijving, voor zover deze betrekking heeft op het gebruik van het perceel voor het stallen en laten lopen van één pony, in de bodemprocedure in stand zal blijven.
Voor het overige is voorshands niet aannemelijk dat de aanschrijving zoals deze is vervat in het besluit van 13 mei 2004 uiteindelijk niet in stand zou kunnen blijven.
2.3. Het verzoek om voorlopige voorziening komt voor inwilliging in aanmerking voor zover het betreft het gebruik van het perceel voor het stallen en laten lopen van één pony en dient voor het overige te worden afgewezen.
2.4. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Doorn van 13 mei 2004, ROV, voorzover het betreft het gebruik van het perceel voor het stallen en laten lopen van één pony;
II. wijst het verzoek voor het overige af;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Doorn in de door verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Doorn te worden betaald aan verzoeker;
IV. gelast dat de gemeente Doorn aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 205,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn w.g. Nolles
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2004