200305647/1.
Datum uitspraak: 7 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 31 oktober 2002 heeft de gemeenteraad van Uden, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 10 september 2002, het bestemmingsplan "Buitengebied de Vrije Teugel" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 24 juni 2003, no. 881646, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 22 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld per fax ingekomen op 10 februari 2004.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 16 maart 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juni 2004, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. A.R. van Tilborg, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. S.M.E.J. Savelkoul, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar de gemeenteraad van Uden, vertegenwoordigd door mr. H.J.P. van Erp, ambtenaar van de gemeente, als partij gehoord.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan voorziet in de uitbreiding van het aan de Bedafseweg 22 gelegen recreatiecentrum ‘De Vrije Teugel’ met een hotelgedeelte, een tweede restaurant en een afzonderlijke bedrijfswoning ter vervanging van de inpandige bedrijfswoning.
2.3. Appellant heeft een agrarisch bedrijf aan de [lokatie]. Hij stelt dat hij in zijn bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden wordt beperkt. Appellant voert daartoe aan dat door het recreatiecentrum uit te breiden met een hotelgedeelte de categorie van het gehele complex verandert en daardoor binnen de stankcirkel van zijn veehouderij komt te liggen. Voorts voert hij aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met cumulatieve stankhinder en met de op 1 mei 2003 in werking getreden strengere stankregelgeving.
2.4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de bedrijfsvoering alsmede de uitbreidingsmogelijkheden van het bedrijf van appellant niet meer belemmerd of beperkt worden dan reeds het geval was op grond van aanwezige burgerwoningen en de bestaande bebouwing van het recreatiecentrum. Hij acht voldoende aangetoond dat zowel het hotelgedeelte als de bedrijfswoning in het plan buiten de stankcirkel van verzoeker komt te liggen. Voorts merkt verweerder op dat appellant binnen zijn huidige bouwblok geen bouwmogelijkheden heeft. Hij acht de uitbreiding van het recreatiecentrum planologisch aanvaardbaar en niet in strijd met het provinciale beleid.
2.5. Aan de gronden waarop het hoofdgebouw van het recreatiecentrum ‘De Vrije Teugel’ staat, is de bestemming “Horecadoeleinden (H)” toegekend. Deze gronden zijn, voorzover hier van belang, bestemd voor horecabedrijven met de daarbij behorende bedrijfsgebouwen, parkeervoorzieningen en speelterreinen. Ingevolge artikel 7, lid B, onder 3, van de planvoorschriften mogen voorzieningen in de vorm van hotelkamers alleen worden gerealiseerd op de op de plankaart aangegeven plaats. Blijkens de plantoelichting vallen hotelkamers als object voor verblijfsrecreatie in omgevingscategorie I als bedoeld in de Brochure Veehouderij en Hinderwet 1985 (hierna: de Brochure). Met het genoemde planvoorschrift is beoogd de hotelkamers binnen het complex zodanig te situeren dat deze buiten de stankcirkel van het bedrijf van appellant ten behoeve van categorie I objecten komen te liggen.
De Afdeling is van oordeel dat door de uitbreiding van het recreatiecentrum met een hotelgedeelte het gehele complex een categorie 1 object wordt als bedoeld in de Brochure. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat hoewel het plan voorziet in een specifieke plaats voor het hotelgedeelte, dit niet afdoet aan het feit dat het hotelgedeelte deel uitmaakt van een gebouwencomplex waarin de hotelgasten gebruik zullen maken van faciliteiten die zich in het overige, bestaande deel van het complex bevinden. Gezien het bovenstaande zal, naar appellant terecht stelt, de omvang van de stankcirkel van zijn bedrijf ten opzichte van het recreatiecentrum wijzigen. Voorts stelt de Afdeling vast dat appellant binnen de op grond van zijn milieuvergunning bestaande rechten zijn bedrijfsbebouwing eventueel zou kunnen uitbreiden, maar dat hij daarbij rekening dient te houden met een aantal aanwezige burgerwoningen en de al aanwezige bebouwing van het recreatiecentrum. Voor een uitbreiding van het aantal mestvarkeneenheden bestaat gelet op de zojuist genoemde bestaande bebouwing geen mogelijkheid.
Gelet hierop wordt appellant naar het oordeel van de Afdeling door het plan niet in zijn bestaande uitbreidingsmogelijkheden beperkt of in zijn bedrijfsvoering belemmerd.
2.6. Appellant stelt dat verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de nieuwe stankregelgeving die per 1 mei 2003 in werking is getreden. Op 1 mei 2003 is de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet) in werking getreden. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij die geheel of gedeeltelijk is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied, verwevingsgebied of een extensiveringsgebied met het primaat natuur waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt, de stankhinder uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 6. Eveneens is op 1 mei 2003 in werking getreden de daarbij behorende Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Regeling), waarin een lijst met omrekeningsfactoren voor diverse diercategorieën en huisvestingssytemen is opgenomen, op grond waarvan de stankcirkel wordt vastgesteld.
De Afdeling stelt vast dat ingevolge artikel 2, eerste lid van de Wet de werkingssfeer van de Wet is beperkt tot reconstructiegebieden, waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt. Niet is gebleken van een reconstructieplan voor het gebied waarin het bedrijf van appellant ligt, zodat de Wet en de Regeling in dit geval niet van toepassing zijn.
Daarnaast is het de vraag of de omrekeningsfactoren die zijn opgenomen in de Regeling, ondanks het voorgaande, toch hadden moeten worden toegepast omdat deze kunnen worden beschouwd als de meest recente milieutechnische inzichten.
In de uitspraak van de Afdeling van 24 maart 2004, nr. 200304128/1, www.raadvanstate.nl, is overwogen dat blijkens het rapport van het Instituut voor Milieu- en Agritechniek van september 2002, kenmerk 2001-14, de in de Regeling opgenomen omrekeningsfactoren niet kunnen worden gerelateerd aan de in de Richtlijn opgenomen omrekeningsfactoren, zodat moet worden geconcludeerd dat de in de Regeling opgenomen omrekeningsfactoren niet in het kader van de beoordelingssystematiek van de Richtlijn – in dit geval de afstandsgrafiek uit de Richtlijn aangezien geen nieuwe afstandsgrafiek is vastgesteld - kunnen worden toegepast. De Afdeling heeft geoordeeld dat onder deze omstandigheden de omrekeningsfactoren opgenomen in de Regeling in een geval als het onderhavige niet als de meest recente milieutechnische inzichten kunnen worden beschouwd.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder bij de goedkeuring van het plan rekening had moeten houden met de omrekeningsfactoren zoals die zijn opgenomen in de Regeling. Hieruit volgt dat terecht de omrekeningsfactoren zijn toegepast die zijn opgenomen in de Richtlijn.
2.7. De Afdeling overweegt ten slotte dat de cumulatieve stankhinder de situatie rond het plangebied niet anders maakt en voorts geen invloed heeft op de categorie-indeling of op de door appellant gewenste uitbreidingen. Zowel de berekening van de cumulatieve stankhinder in de plantoelichting als de berekening die op verzoek van de deskundige is gemaakt, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel.
2.8. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Troost
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2004