200404194/1 en 2004194/2.
Datum uitspraak: 1 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 13 mei 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Noordwijkerhout.
Bij besluit van 27 oktober 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Noordwijkerhout (hierna: het college) aan [vergunninghouder] met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het veranderen en vergroten van een woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 3 februari 2004 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 mei 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 19 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 24 mei 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Tevens hebben zij de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2004, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Correljé, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder in persoon, bijgestaan door mr. K. van der Leij.
2.1. Het bouwplan voorziet in het plaatsen van een nieuwe, grotere kap op een bestaande aanbouw aan de achterzijde van de woning. De nok van de nieuwe kap staat haaks op die van het hoofdgebouw en heeft een nokhoogte van 6,75 m. In het zuidelijke dakvlak van de kap bevindt zich een dakkapel. Tussen de kap op de aanbouw en die op het hoofdgebouw wordt een verbinding gemaakt (een corridor) met een hoogte van 5,75 m.
2.2. Ingevolge het bestemmingsplan “Zeeburg” rust op het betrokken deel van het perceel de bestemming “Erven”.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de voor deze bestemming aangewezen gronden bestemd voor erven behorende bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen en voor toegangspaden tot de gebouwen.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, mogen op deze gronden ten behoeve van de bestemming uitsluitend worden gebouwd uitbouwen, bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Ingevolge artikel 12, derde lid, voor zover hier van belang, gelden voor het bouwen de aanduidingen op de kaart en de volgende bepalingen:
a. het gezamenlijk grondoppervlak van uitbouwen, aangebouwde bijgebouwen en vrijstaande bijgebouwen mag ten hoogste 50% van het zij- en achtererf van de woning bedragen tot een maximum van 60 m² met dien verstande dat een aaneengesloten oppervlakte van minimaal 25 m² van het achtererf onbebouwd en onoverdekt dient te blijven;
b. de diepte van een uitbouw, gemeten vanuit de achtergevel van het hoofdgebouw, mag ten hoogste 2,50 m bedragen;
c. de goothoogte van uitbouwen mag ten hoogste 3 m bedragen en de nokhoogte ten hoogste 4,50 m.
Ingevolge artikel 12, vijfde lid, voor zover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van artikel 12, derde lid, aanhef en onder b, teneinde voor woningen die niet grenzen aan tuinkamerwoningen de diepte van uitbouwen over ten hoogste de helft van de perceelsbreedte te vergroten, mits de diepte ten hoogste 4 m bedraagt, een onbebouwde ruimte overblijft van ten minste 25 m² en geen inbreuk mag worden gemaakt op het bepaalde in lid 3, onder a ten aanzien van het maximaal te bebouwen gedeelte van de gronden.
Ingevolge artikel 12, zesde lid, voor zover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid 3 onder c, teneinde de nokhoogte van uitbouwen te vergroten, indien dit een beter stedenbouwkundig beeld oplevert in verband met de dakhelling van het hoofdgebouw, met dien verstande dat de nokhoogte van uitbouwen ten hoogste 7 m mag bedragen.
2.3. Vast staat dat het bouwplan niet in overeenstemming is met deze voorschriften en ook niet kan worden gerealiseerd met een binnenplanse vrijstelling. De bouwvergunning is dan ook verleend op grond van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
2.4. Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het besluit van 3 februari 2004 geen blijk geeft van een volledige heroverweging en ten onrechte niet tot de slotsom is gekomen dat de door het college verrichte belangenafweging niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet.
2.5. Dit betoog faalt. In het door het college overgenomen advies van de commissie bezwaarschriften van 19 januari 2004 is aangegeven welk gewicht naar het oordeel van deze commissie aan de betrokken belangen moet worden gehecht. Van een marginale toetsing van het besluit van 27 oktober 2003 is geen sprake. Voorts is, anders dan appellanten kennelijk menen, het antwoord op de vraag of en in hoeverre sprake is van een overschrijding van de in de planvoorschriften opgenomen maximale oppervlaktematen in dit geval voor de te verrichten belangenafweging niet van belang, nu de realisering van het bouwplan niet leidt tot een toename van de oppervlakte van de bebouwing. De voorzieningenrechter heeft daarnaast terecht overwogen dat eventuele verdere uitbreidingen van de woning van vergunninghouder in deze procedure buiten beschouwing moeten blijven, omdat deze geen deel uitmaken van het onderhavige bouwplan. Gelet op onder meer de afstand tussen de aanbouw van vergunninghouder en de woning van appellanten, te weten vijf meter, en in aanmerking nemende de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt, heeft de voorzieningenrechter met juistheid aangenomen dat de realisering van het bouwplan niet zal leiden tot een zodanige verslechtering van de bezonning en vermindering van de hemelbeleving op het perceel van appellanten, dat om die reden van de verlening van vrijstelling had moeten worden afgezien. Daarbij is in aanmerking genomen dat uit de door appellanten overgelegde bezonningsrapportage niet kan worden afgeleid hoe de bezonning in de bestaande situatie is.
2.6. Gezien het vorenstaande, moet met de voorzieningenrechter worden geoordeeld dat niet kan worden staande gehouden dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot verlening van de vrijstelling heeft kunnen besluiten. Onjuist is de stelling van appellanten dat de voorzieningenrechter zijn eigen belangenafweging in de plaats heeft gesteld van die van het college.
2.7. Het betoog van appellanten dat het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand slaagt evenmin. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de welstandscommissie zowel naar aanleiding van de aan dit geschil ten grondslag liggende aanvraag als naar aanleiding van een eerdere aanvraag voor hetzelfde bouwplan een positief advies heeft uitgebracht. Niet is gebleken dat deze adviezen in onderlinge samenhang bezien zodanige gebreken vertonen dat het college deze niet aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag mocht leggen. Het enkele feit dat bij de eerste aanvraag nog werd aangenomen dat met een binnenplanse vrijstelling kon worden volstaan, betekent niet dat het college in de onderhavige procedure het eerste advies buiten beschouwing diende te laten. Appellanten hebben de adviezen nauwelijks gemotiveerd bestreden en evenmin een deskundig tegenadvies overgelegd. Onder deze omstandigheden mocht het college zich op het standpunt stellen dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand.
2.8. De conclusie is dat de voorzieningenrechter in hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht terecht geen grond heeft gezien voor het oordeel dat de bouwvergunning niet mocht worden verleend.
2.9. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Gelet hierop, dient het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening te worden afgewezen.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Boer
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2004