ECLI:NL:RVS:2004:AP8245

Raad van State

Datum uitspraak
7 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200306345/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
  • Ch.W. Mouton
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van revisievergunning voor melkrundveehouderij wegens onvoldoende afstand tot stankgevoelig object

In deze zaak heeft de Raad van State op 7 juli 2004 uitspraak gedaan over een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Boarnsterhim. Het college had op 5 augustus 2003 een revisievergunning verleend voor een melkrundveehouderij, maar de appellant stelde dat de vergunning niet kon worden verleend vanwege de stankhinder die de uitbreiding met zich zou meebrengen. De vergunninghoudster had een uitbreiding aangevraagd voor het houden van 96 melk- en kalfkoeien en 45 stuks vrouwelijk jongvee, terwijl eerder al een vergunning was verleend voor 65 melk- en kalfkoeien en 35 stuks vrouwelijk jongvee. De appellant voerde aan dat de afstand tot de dichtstbijzijnde woning niet voldeed aan de richtlijnen voor veehouderij en stankhinder, en dat de nokventilatie ten onrechte als emissiepunt was aangemerkt.

De Raad van State oordeelde dat de vergunning inderdaad niet kon worden verleend, omdat de afstand tot de dichtstbijzijnde woning van derden niet voldeed aan de minimaal vereiste afstand van 50 meter. De rechtbank stelde vast dat de vergunninghouder ten onrechte de nokventilatie als emissiepunt had genomen, terwijl de zijopening van de stal als emissiepunt had moeten worden aangemerkt. De afstand tussen deze stalopening en de dichtstbijzijnde woning was slechts 38 meter, wat in strijd was met de richtlijnen. De Raad van State vernietigde het besluit van het college van burgemeester en wethouders en verklaarde het beroep van de appellant gegrond. De gemeente Boarnsterhim werd gelast om het griffierecht aan de appellant te vergoeden.

Uitspraak

200306345/1.
Datum uitspraak: 7 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appelant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Boarnsterhim,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 augustus 2003, kenmerk nummer 03/14, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de [vergunninghoudster] te [plaats] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een melkrundveehouderij op het perceel [lokatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 13 augustus 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 22 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 24 september 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 10 november 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 maart 2004, waar verweerder, vertegenwoordigd door drs. H. Hemmink, gemachtigde,
is verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. P. Sipma, advocaat te Drachten, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. De verleende revisievergunning heeft betrekking op een uitbreiding van het aantal stuks melk- en kalfkoeien en vrouwelijk jongvee. Na de uitbreiding zullen er 96 melk- en kalfkoeien en 45 stuks vrouwelijk jongvee in de inrichting worden gehouden. Voor de inrichting is eerder op 23 mei 2000 een oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor het houden van 65 melk- en kalfkoeien en 35 stuks vrouwelijk jongvee in een ligboxenstal met mestschuif (80% Groen Label).
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellant stelt dat de stankhinder veroorzaakt door de onderhavige inrichting verder zal toenemen als gevolg van de vergunde uitbreiding. Hiertoe heeft appellant, kort gezegd, betoogd dat niet wordt voldaan aan de minimaal aan te houden afstand ingevolge de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn). Ter onderbouwing van deze stelling voert appellant onder meer aan dat verweerder ten onrechte de nokventilatie als emissiepunt heeft genomen. De zijopening van de dichtstbijgelegen stal zou in dit geval als emissiepunt moeten worden aangemerkt. De afstand tot de dichtstbijgelegen woning van derden is dan 38 meter, aldus appellant.
2.3.1. Bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder heeft verweerder de Richtlijn tot uitgangspunt genomen en heeft hij daarbij betrokken het “Plan van aanpak melkrundveehouderijen in de gemeente Boarnsterhim” van januari 1994 (hierna: Plan van aanpak), waarin de hem toekomende beoordelingsruimte nader is ingevuld.
Verweerder heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat bij natuurlijk geventileerde stallen uitgegaan moet worden van de afstand tussen de buitenzijde van het dichtstbijgelegen stankgevoelige object en het dichtst bij dit object gelegen emissiepunt van de veehouderij. Volgens verweerder is in het onderhavige geval het dichtstbijgelegen emissiepunt van de veehouderij de nokventilatie-uitlaat, nu de stallucht in hoofdzaak via de nokventilatie-uitlaat de stal verlaat. Dit emissiepunt bevindt zich op een afstand van 49,52 meter tot de dichtstbijgelegen woning van derden.
2.3.2. In paragraaf 2.2, onderdeel 2, van de Richtlijn is omtrent de afstandsbepaling tussen een veehouderij en het dichtstbijzijnde stankgevoelige object bepaald dat moet worden uitgegaan van de afstand tussen de buitenzijde van het stankgevoelige object en het dichtst bij dit gevoelige object gelegen emissiepunt van de veehouderij. Voor mechanisch geventileerde stallen is dit emissiepunt de dichtst bij staande ventilatoruitlaat. Voor natuurlijk geventileerde stallen moet de dichtst bij staande ventilatie-uitlaat (of wel stalopening) worden aangehouden.
2.3.3. Niet in geschil is dat de stal op natuurlijke wijze wordt geventileerd. Ter zitting is van de zijde van verweerder verklaard dat er een opening aan de bovenkant van de zijgevel van de stal is van 30 cm breed over nagenoeg de gehele lengte van de stal aan de zijde van de dichtstbijgelegen woning van derden. Niet kan worden aangenomen dat er geen lucht via deze opening uit de stal zal ontsnappen. Verweerder heeft dan ook ten onrechte de nok van de stal als uitgangspunt genomen in plaats van de dichtst bij het stankgevoelige object gelegen stalgevel. Niet in geschil is dat de afstand tussen deze stalgevel en de gevel van de dichtstbijgelegen woning van derden 38 meter bedraagt. Hieruit volgt dat niet aan de ter voorkoming van onaanvaardbare stankhinder ingevolge de Richtlijn minimaal aan te houden afstand van 50 meter wordt voldaan. Wat er verder ook zij van het in het Plan van aanpak neergelegde beoordelingskader en de toepassing hiervan in een geval als het onderhavige, gelet op de gebleken te korte afstand kan in elk geval geen vergunning worden verleend voor de uitbreiding van het veebestand in de thans vergunde omvang. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering. De beroepsgrond treft doel.
2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige gronden behoeven geen bespreking.
2.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Boarnsterhim van 5 augustus 2003, kenmerk nummer 03/14;
III. gelast dat gemeente Boarnsterhim aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. Ch.W. Mouton , Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2004
159-460.