ECLI:NL:RVS:2004:AP8252

Raad van State

Datum uitspraak
7 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200306510/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.A.M. van Angeren
  • R. Cleton
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de intrekking van bedrijfsparkeervergunningen door het dagelijks bestuur van Amsterdam Oud Zuid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van Hilton International Nederland B.V. tegen een besluit van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Oud Zuid, waarbij 21 verleende bedrijfsparkeervergunningen met ingang van 1 juni 2001 niet langer werden verleend. Het dagelijks bestuur had in een eerder besluit van 11 april 2001 besloten om deze vergunningen in te trekken, wat door Hilton werd bestreden. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van Hilton ongegrond, waarna Hilton hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 27 april 2004 behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat het dagelijks bestuur terecht had besloten de vergunningen in te trekken, omdat Hilton beschikte over 126 parkeerplaatsen op een door haar geëxploiteerd parkeerterrein. Dit werd gekwalificeerd als 'parkeerplaatsen in eigen beheer' volgens de geldende parkeerverordening. De Raad oordeelde dat het dagelijks bestuur geen onjuiste uitleg had gegeven aan de term 'in eigen beheer' en dat de situatie van Hilton niet zodanig was dat er van het beleid afgeweken moest worden.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden. Het hoger beroep van Hilton werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200306510/1.
Datum uitspraak: 7 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Hilton International Nederland B.V.", gevestigd te Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 augustus 2003 in het geding tussen:
appellante
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Oud Zuid.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 april 2001 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Oud Zuid (hierna: het dagelijks bestuur) besloten de aan appellante verleende 21 bedrijfsparkeervergunningen met ingang van 1 juni 2001 niet langer te verlenen.
Bij besluit van 6 december 2001 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 11 april 2001 gehandhaafd met inachtneming van een overgangstermijn tot en met 31 augustus 2002.
Bij uitspraak van 22 augustus 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 september 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 6 november 2003 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 april 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A. Heijder, advocaat te Amsterdam en R. Payer, manager van appellante, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. A.S. Buis, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 7, derde lid, van de Parkeerverordening 1996 (hierna: de Verordening) stelt het dagelijks bestuur met betrekking tot het gebied van een stadsdeel het beleid vast op grond waarvan het bewoners- en bedrijfsvergunningen verleent.
Ingevolge artikel 7, zesde lid, van de Verordening wordt met betrekking tot de verlening van bedrijfsvergunningen, geldig in de vergunningengebieden in de stadsdelen, maximaal één bedrijfsvergunning per tien werknemers verleend.
Ingevolge artikel 7, achtste lid, van de Verordening wordt het aantal te verlenen bedrijfsvergunningen als bedoeld in de voorgaande leden verminderd met het aantal bij het bedrijf in gebruik zijnde parkeerplaatsen dat zich niet op de openbare weg bevindt.
2.2. Het dagelijks bestuur heeft in het Uitwerkingsbesluit parkeren Amsterdam Oud-Zuid 1999, (hierna: het Besluit) uitvoering gegeven aan artikel 7, derde lid, van de Verordening.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, van het Besluit zal, indien de aanvrager kan beschikken over parkeerplaatsen in eigen beheer, het aantal daarvan in mindering worden gebracht op het aantal vergunningen waarop hij op basis van de norm één parkeervergunning per tien werknemers aanspraak zou kunnen maken.
Artikel 10 van het Besluit bepaalt, voorzover hier van belang, dat het dagelijks bestuur, indien naar zijn oordeel de strikte toepassing van dit besluit vanwege bijzondere omstandigheden tot een onaanvaardbare afwijzing zou leiden, niettemin kan besluiten een vergunning te verlenen, mits de aard en de strekking van het besluit hierdoor niet worden aangetast.
2.3. Het dagelijks bestuur heeft aan zijn besluit om de 21 bedrijfsparkeervergunningen niet langer te verlenen, ten grondslag gelegd dat appellante beschikt over 126 parkeerplaatsen op een door haar geëxploiteerd parkeerterrein. Deze parkeerplaatsen heeft het dagelijks bestuur aangemerkt als parkeerplaatsen in eigen beheer in de zin van artikel 5, tweede lid, van het Besluit.
2.4. Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat het dagelijks bestuur aan de in artikel 5, tweede lid, van het Besluit opgenomen term "in eigen beheer" geen onjuiste uitleg heeft gegeven door daaronder het hebben van zeggenschap over de parkeerplaatsen te verstaan. Aangezien appellante heeft erkend dat de zeggenschap over de 126 parkeerplaatsen bij haar berust, heeft het dagelijks bestuur de door appellante geëxploiteerde parkeerplaatsen terecht gekwalificeerd als "parkeerplaatsen in eigen beheer". Bij de toepassing van deze bepaling heeft het dagelijks bestuur terecht geen betekenis toegekend aan de omstandigheid dat appellante de parkeerplaatsen niet ter beschikking stelt aan het personeel, maar deze bedrijfsmatig exploiteert.
2.5. Appellante heeft gesteld dat zij niet de vrije keuze heeft de parkeerplaatsen al dan niet commercieel te exploiteren en dat voor een goede exploitatie van het hotel van levensbelang is dat voldoende parkeervoorzieningen beschikbaar zijn. Zij stelt dat zij niet in een achtergestelde positie ten opzichte van andere ondernemers binnen het stadsdeel wenst te komen, uitsluitend omdat zij genoodzaakt is in het kader van haar bedrijfsvoering een parkeervoorziening aan te houden.
2.6. Het standpunt van het dagelijks bestuur dat niet is gebleken dat de situatie van appellante zodanig is dat ten gunste van haar zou moeten worden afgeweken van het gevoerde beleid, komt de Afdeling niet onjuist voor. Vaststaat dat verschillende bedrijven in het stadsdeel Amsterdam Oud Zuid, waaronder hotels, een eigen parkeergelegenheid hebben. Ook bij deze bedrijven wordt het aantal parkeerplaatsen in eigen beheer afgetrokken van het maximumaantal te verlenen bedrijfsvergunningen. Van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan het dagelijks bestuur niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten overeenkomstig artikel 5, tweede lid, van het Besluit, is derhalve geen sprake.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. R. Cleton en mr. H. Troostwijk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2004
97-402.