ECLI:NL:RVS:2004:AP8260

Raad van State

Datum uitspraak
7 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200306760/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag voor project Marktverkenning Oost-Europa door Staatssecretaris van Volkshuisvesting

In deze zaak heeft de Raad van State op 7 juli 2004 uitspraak gedaan over de afwijzing van een subsidieaanvraag door de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. De aanvraag betrof het project 'Marktverkenning Oost-Europa Subcoalproductie en -afzet', ingediend door Aware B.V. De Staatssecretaris heeft op 24 april 2003 besloten om de subsidie niet te verlenen, omdat de milieuverdienste van het project onvoldoende zou zijn. Dit besluit werd door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer op 15 september 2003 bevestigd, waarbij het bezwaar van Aware B.V. ongegrond werd verklaard.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 7 mei 2004, waarbij Aware B.V. werd vertegenwoordigd door drs. T. Knoester en de Minister door mr. Y.M.E. Liedekerken en drs. A. Weenk. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat de Minister in redelijkheid tot het oordeel kon komen dat de milieuverdienste van het project niet voldoende was, omdat de gegevens die door Aware B.V. waren verstrekt, niet aantoonden dat het project een significante milieuwinst zou opleveren in Nederland. De betrokkenheid van de bedrijfskolom bij het project werd eveneens als onvoldoende beoordeeld.

Daarnaast werd het betoog van Aware B.V. dat de samenstelling van de hoorcommissie in de bezwaarfase onterecht was, verworpen. De Raad van State concludeerde dat er geen sprake was van een adviescommissie en dat de hoorzitting correct was uitgevoerd. Uiteindelijk verklaarde de Raad van State het beroep ongegrond en werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200306760/1.
Datum uitspraak: 7 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Aware B.V.", gevestigd te Utrecht,
appellante,
en
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 april 2003 heeft de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Staatssecretaris) een aanvraag van appellante om haar voor het project "Marktverkenning Oost-Europa Subcoalproductie en -afzet" (hierna: het project) subsidie te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 15 september 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder (hierna: de Minister) het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 oktober 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 9 december 2003 heeft de Minister een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 mei 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door haar bestuurder drs. T. Knoester, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. Y.M.E. Liedekerken en drs. A. Weenk, beiden ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 15.13, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) kan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen activiteiten op het gebied van het milieubeheer subsidie verstrekken.
Bij besluit van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 20 januari 2003 is, lettend op artikel 15.13, eerste tot en met derde lid, van de Wm, de Subsidieregeling milieugerichte technologie 2003 (Stcrt. 2003, 20; hierna: de Subsidieregeling) vastgesteld. Ingevolge artikel 14 is zij op 31 januari 2003 in werking getreden.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 1 van de Subsidieregeling, kan subsidie worden verleend, indien de subsidieaanvrager een project in hoofdzaak in Nederland uitvoert dat, mede gelet op in het tweede lid vermelde aspecten, voorzover deze van toepassing zijn, naar het oordeel van de Minister in voldoende mate bijdraagt aan de realisatie van de doelstellingen van een subsidieprogramma, als bedoeld in deze regeling en de realisatie van andere doelstellingen van overheidsbeleid niet in de weg staat.
Ingevolge het tweede lid, voorzover thans van belang, is een van de aspecten, bedoeld in het eerste lid, de milieuverdienste.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, heeft het Subsidieprogramma tot doel het bevorderen van de ontwikkeling, demonstratie en toepassing van innovatieve milieugerichte technologie in de industrie.
Ingevolge het zesde lid, voorzover thans van belang, wordt bij de beoordeling van aanvragen tot subsidieverlening naast de in artikel 2, tweede lid, bedoelde aspecten tevens betrokken de mate waarin de verschillende onderdelen van de bedrijfskolom bij het project betrokken zijn.
In de toelichting op de Subsidieregeling is met betrekking tot de in artikel 2, tweede lid, van de Subsidieregeling gebruikte term ‘milieuverdienste’ vermeld dat dit aspect in de eerste plaats wordt beoordeeld naar de mate waarin het desbetreffende product de milieubelasting vermindert ten opzichte van de in Nederland gangbare alternatieven. Met betrekking tot het onderdeel “Technologie in de Markt” (hierna: het onderdeel TeMa) van het Subsidieprogramma milieu & technologie 2003 (hierna: het Subsidieprogramma) is vermeld dat de aspecten milieuverdienste en de mate waarin de verschillende onderdelen van de bedrijfskolom bij het project zijn betrokken, als bedoeld in artikel 9, zesde lid, van de Subsidieregeling, zeer zwaar wegen.
2.2. In de aanvraag heeft appellante vermeld dat het een preconcurrentieel haalbaarheidsproject betreft dat betrekking heeft op het onderdeel TeMa van het Subsidieprogramma. De doelstelling van het project is volgens de aanvraag het vaststellen van het marktpotentieel in Oost-Europa voor de inzet van in Nederland geproduceerde en/of te produceren secundaire brandstoffen als brandstof voor kolencentrales, cementovens en andere installaties.
2.3. Aan het besluit van 15 september 2003 heeft de Minister ten grondslag gelegd dat de milieuverdienste van het project, in de zin van vermindering van milieubelasting ten opzichte van de in Nederland gangbare alternatieven, naar zijn oordeel onvoldoende is, omdat – samengevat – appellante in de aanvraag niet heeft aangegeven, hoe groot en hoedanig die verdienste van het project in Nederland is en voorts dat de betrokkenheid van de bedrijfskolom bij het project naar zijn oordeel onvoldoende is, omdat appellante weliswaar heeft aangegeven dat er interesse is voor het project, doch niet in hoeverre de aanbod- en de vraagzijde in de bedrijfskolom bij het project zijn betrokken.
2.4. Het betoog van appellante dat de Minister aldus, zowel de milieuverdienste van het project, als de betrokkenheid van de bedrijfskolom daarbij, ten onrechte onvoldoende heeft geacht, faalt. In de eerste plaats wordt daartoe overwogen dat het hierbij gaat om het oordeel van de Minister. Het betoog kan slechts slagen indien grond bestaat voor de conclusie dat de Minister niet in redelijkheid tot het door hem bereikte oordeel heeft kunnen komen. Nu uit de door appellante over het project verstrekte gegevens blijkt dat de vermindering van de belasting van het milieu in essentie buiten Nederland wordt behaald en slechts één onderneming wordt vermeld die interesse in het project heeft, kan niet worden geoordeeld dat de Minister de milieuverdienste van het project in Nederland en de betrokkenheid van de bedrijfskolom daarbij in redelijkheid niet onvoldoende heeft kunnen achten om het voor subsidiëring in aanmerking te brengen.
2.5. Het betoog van appellante dat de samenstelling van de hoorcommissie in de bezwaarfase ten onrechte bestond uit medewerkers van de Nederlandse organisatie voor energie en milieu (hierna: de Novem), faalt evenzeer. Aangezien in de bezwaarfase geen sprake is geweest van een adviescommissie, als bedoeld in artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), is deze bepaling niet van toepassing. Het horen van appellante op 15 juli 2003 is blijkens de stukken geschied door twee medewerkers van de Novem. Niet is gebleken dat die medewerkers betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van het besluit van 24 april 2003, zodat is voldaan aan het bepaalde in de artikelen 7:2 tot en met 7:8 van de Awb. Dat de Novem namens de Minister belast is met de behandeling van de aanvragen tot subsidieverlening, betekent evenmin dat is gehandeld in strijd met deze bepalingen.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2004
164-424.