200308617/1.
Datum uitspraak: 7 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te Didam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 november 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Didam.
Bij besluit van 1 oktober 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Didam (hierna: het college) geweigerd appellanten bouwvergunning te verlenen voor het geheel/gedeeltelijk vernieuwen en veranderen van een woonhuis aan de [locatie] te Didam.
Bij besluit van 21 januari 2003 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 november 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 19 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 januari 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 januari 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juni 2004, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. drs. I.E. Nauta, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door P.Th.M. Overbeek, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellanten beogen met hun aanvraag om bouwvergunning de noodwoning te vervangen door een nieuwe woning. De noodwoning, ondergebracht in een schuur, hebben appellanten betrokken nadat hun boerderij in 1983 is afgebrand. Aanvankelijk vervulde de boerderij de functie van dienstwoning van het ter plaatse uitgeoefende kippenbedrijf. Appellanten hebben dat bedrijf eind van de jaren 70 beëindigd en zijn vervolgens begonnen met een caravanstallingsbedrijf, dat eveneens vanuit de boerderij werd uitgeoefend. Ten tijde van de brand gebruikten appellanten drie van de in totaal vier oorspronkelijk aanwezige kippenschuren voor het stallen van caravans.
2.2. Niet in geschil is dat appellanten de woning waarvoor bouwvergunning is gevraagd willen gebruiken als dienstwoning ten behoeve van hun caravanstallingsbedrijf.
Evenmin is in geschil dat het overgangsrecht niet van toepassing is omdat sprake is van algehele nieuwbouw op een andere locatie.
2.3. Ingevolge het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ rust op het perceel de bestemming ‘Bedrijfsbebouwing’, met blijkens de plankaart de nadere aanduiding ‘II’.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften is per bedrijf één dienstwoning toegestaan.
2.4. Anders dan appellanten hebben betoogd is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat de woning waarvoor het college bij besluit van 18 juni 1985 bouwvergunning heeft verleend niet als burgerwoning maar als dienstwoning ten behoeve van het caravanstallingsbedrijf moet worden aangemerkt. In dit verband is van belang dat uit de bij het besluit van 18 juni 1985 verleende bouwvergunning blijkt dat die vergunning met toepassing van artikel 32, tweede lid, van de planvoorschriften (de calamiteitenbepaling van het overgangsrecht) is verleend voor de herbouw van de in 1983 afgebrande boerderij. Ook uit correspondentie die appellanten met de gemeente voorafgaand aan de vergunningverlening hebben gevoerd blijkt dat zij vergunning wensten voor de herbouw van de afgebrande boerderij.
De woning waarvoor in 1985 vergunning is verleend moet dan ook worden aangemerkt als dienstwoning ter vervanging van de afgebrande boerderij van waaruit destijds de bedrijfsvoering van het caravanstallingsbedrijf plaatsvond.
Een ander gebruik dan als dienstwoning van die thans in aanbouw zijnde woning zou in strijd zijn met de planvoorschriften.
Uitgaande van het vorenstaande is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat het college, nu het bestemmingsplan één dienstwoning per bedrijf toelaat en reeds een dienstwoning ten behoeve van het bedrijf van appellanten in aanbouw is, de gevraagde vergunning terecht, overeenkomstig artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, heeft geweigerd.
2.5. Voorts is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat de door appellanten aangevoerde sociale en medische omstandigheden niet van dien aard kunnen worden geacht dat het college daarin aanleiding had behoren te vinden vrijstelling ingevolge artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te verlenen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2004