200306778/1.
Datum uitspraak: 7 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting "Stichting Parkland", gevestigd te Heerlen,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 4 september 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen.
Bij besluit van 25 september 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen (hierna: het college) aan de dienst openbare werken een kapvergunning verleend voor 1.200 vierkante meter beplanting met boomvormers voor het perceel van Texaco aan de Keulseweg te Heerlen, onder oplegging van een herplantplicht voor 1.200 vierkante meter duurzame afschermende beplanting met vrijstaande parkbomen.
Bij besluit van 3 september 2002 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 september 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 oktober 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 december 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door [voorzitter], en het college, vertegenwoordigd door W. Buttolo, ambtenaar van de gemeente Heerlen, zijn verschenen.
Voorts is W.J.J. Fermont gehoord als getuige-deskundige.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Verordening op het bewaren van houtopstanden van de gemeente Heerlen (hierna: de Verordening) is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders houtopstand te vellen of te doen vellen.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Verordening kunnen burgemeester en wethouders de vergunning weigeren dan wel onder voorschriften verlenen in het belang van:
- natuur- en milieuwaarden;
- landschappelijke waarden;
- cultuurhistorische waarden;
- waarden van stads- en dorpsschoon
- waarden voor recreatie en leefbaarheid.
2.2. Appellante betoogt, onder verwijzing naar tal van stukken en kaartmateriaal alsmede naar de verklaring van W.J.J. Fermont, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de beschikbare gegevens onvoldoende grond bieden voor het oordeel dat het terrein een (gedeelte van een) graft is. Volgens appellante zal de kap leiden tot aantasting van de ter plaatse aanwezige fauna en daarmee van de graft, welke graft uit het oogpunt van natuur-, landschappelijke- en cultuurhistorische waarden behouden dient te blijven. Ook is de rechtbank volgens appellante ten onrechte voorbij gegaan aan haar stelling dat het terrein ter plaatse een onverbrekelijke landschappelijke eenheid vormt met het aangrenzende beekdal, zijnde een beschermde landschapsstructuur.
2.2.1. Het betoog van appellante slaagt niet. Daarbij is in de eerste plaats van belang dat voorzover de natuurlijke hoogte en de aangrenzende glooiing worden aangetast, dit niet zozeer het gevolg is van de verleende en gehandhaafde kapvergunning, doch van de door het college op 27 oktober 1998 verleende bouwvergunning voor het oprichten van een verkooppunt voor motorbrandstoffen van Texaco Nederland B.V., van welk plan onderdeel uitmaakt het aanbrengen van een keermuur ter hoogte van de glooiing.
Deze bouwvergunning is bij de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2002, in zaak nr. 200101928/1 onherroepelijk geworden. Het college had derhalve ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar rekening te houden met het gegeven dat het bouwplan, inclusief de keermuur, kon worden gerealiseerd. Verder is van belang dat is gebleken noch aannemelijk gemaakt dat de kap van de opgaande beplanting en boomvormers leidt tot aantasting van de ter plaatse aanwezige natuurlijke hoogte, en dat de te kappen opstand niet is gelegen op dat deel van het perceel dat door appellante als graft wordt aangemerkt.
Dat de te kappen houtopstand op zichzelf dermate grote natuur- of landschappelijke waarden vertegenwoordigt, dat het college daaraan bij de belangenafweging de doorslag had moeten geven, is niet gebleken. Dat het beekdal waar de glooiing aan grenst een beschermde landschapsstructuur is, maakt het voorgaande niet anders. De stelling van appellante dat door het kappen van de desbetreffende houtopstand een buffer verdwijnt tussen de autoweg en de glooiing, hetgeen nadelig zou zijn voor ter plaatse levende dieren, heeft zij evenmin aannemelijk gemaakt.
2.3 Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Haan
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2004