200308579/1.
Datum uitspraak: 7 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Giessenlanden,
verweerder.
Bij besluit van 3 november 2003, kenmerk GI 03.2003 HWA, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de [maatschap] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een melkrundveehouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Giessenlanden, sectie […], nummer […] (ged.). Dit besluit is op 7 november 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 17 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 18 december 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 januari 2004.
Bij brief van 12 februari 2004 heeft de Milieudienst Zuid-Holland-Zuid namens verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2004, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. O.W. Wagenaar, gemachtigde,
en verweerder, vertegenwoordigd door H.G.J. Scholts en H.W. Adam, gemachtigden, en H.G. van Vuren, wethouder van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Verweerder heeft gesteld dat het beroep van appellant
niet-ontvankelijk is nu hij binnen de beroepstermijn een pro forma beroepschrift heeft ingediend en eerst na afloop van deze termijn zijn beroep heeft gemotiveerd.
2.1.1. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht moet het beroepschrift ten minste de gronden van het beroep bevatten.
In artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, dit niet-ontvankelijk kan worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
Uit deze bepalingen volgt dat het indienen van een beroepschrift op nader aan te voeren gronden niet is uitgesloten.
2.1.2. Uit de stukken is gebleken dat appellant binnen de daartoe, door de Afdeling, gestelde termijn een aanvullend beroepschrift heeft ingediend. Mitsdien bestaat er geen beletsel hem in zijn beroep te ontvangen.
2.2. Op grond van de bij het bestreden besluit verleende vergunning mogen binnen de inrichting 50 melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar en 27 stuks vrouwelijk jongvee worden gehouden. Voor de inrichting is eerder op 28 januari 1975 een oprichtingsvergunning krachtens de Hinderwet verleend.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.
2.4. Appellant betoogt stankhinder te ondervinden van het in werking zijn van de onderhavige inrichting. In dit verband voert hij aan dat verweerder de aangevraagde vergunning had moeten weigeren, nu sprake is van een onaanvaardbare toename van stankhinder als gevolg van een uitbreiding van het aantal te houden dieren binnen de inrichting. Volgens appellant mogen op grond van de geldende vergunning maximaal 57 koeien worden gehouden. Voorts betoogt appellant dat verweerder zijn woning aan de Beemdweg 3-1 ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken stankhinder.
2.4.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) toegepast.
2.4.2. In het bestreden besluit heeft verweerder gesteld dat de woning Beemdweg 3-1 dient te worden beschouwd als een voormalige bedrijfswoning behorende tot de onderhavige inrichting, welke is gelegen binnen het bouwkavel van de veehouderij. Om die reden heeft verweerder voornoemde woning bij de beoordeling van het stankaspect buiten beschouwing gelaten.
De Afdeling stelt op grond van de stukken echter vast dat de woning [locatie] nimmer als bedrijfswoning tot de onderhavige inrichting heeft behoord. Bovendien kan deze woning niet op enige wijze tot de sfeer van de inrichting worden gerekend. Ter zitting is dit door verweerder erkend. Gelet op het vorenstaande is er sprake van een burgerwoning welke door verweerder bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder ten onrechte buiten beschouwing is gelaten.
2.4.3. Vaststaat verder dat in het onderhavige geval niet wordt voldaan aan de op grond van de Richtlijn in samenhang met de brochure in acht te nemen afstanden tot in de directe omgeving van de inrichting gelegen woningen van derden, zijnde een categorie III-object gelegen op 47 meter van de inrichting en een categorie I-object gelegen op 78 meter van de inrichting, die voor bescherming tegen stankhinder in aanmerking komen. Als gevolg hiervan is er sprake van een uit het oogpunt van stankhinder overbelaste situatie. Gelet hierop heeft verweerder de bij het bestreden besluit verleende vergunning wat stankhinder betreft op de bestaande rechten gebaseerd.
2.4.4. De Afdeling overweegt dat in een geval dat het besluit waarbij vergunning is verleend zelf geen aanduiding geeft van de omvang van het te houden veebestand, in beginsel dient te worden uitgegaan van de beschrijving van het veebestand in de aanvraag, indien deze deel uitmaakt van de vergunning.
In het besluit waarbij de onderliggende vergunning van 28 januari 1975 is verleend is niet vermeld hoeveel dieren binnen de inrichting mogen worden gehouden. Blijkens het aanvraagformulier dat deel uitmaakt van deze vergunning is destijds vergunning aangevraagd voor het houden van in totaal 57 koeien. Mede gelet op de daarbij gevoegde staltekeningen acht de Afdeling het niet zonder meer aannemelijk dat de onderliggende vergunning ook op jongvee ziet, waarvan verweerder is uitgegaan. Wanneer dit echter wel het geval is, zonder dat uit de aanvraag blijkt in welke verhouding de melkkoeien en het jongvee zijn vergund, is het gebruikelijk om een verhouding tussen melkkoeien en jongvee van 1 : 0,7 aan te houden. Daarbij dienen echter de diersoorten te worden uitgesplitst en niet opgeteld zoals verweerder heeft gedaan. Gelet hierop dient er in dat geval dan ook vanuit te worden gegaan dat de vergunning van 28 januari 1975 ziet op 34 melkkoeien en 23 stuks jongvee.
Blijkens het aanvraagformulier dat deel uitmaakt van de thans bij het bestreden besluit verleende vergunning zijn 50 melkkoeien en 27 stuks jongvee aangevraagd en vergund. Daargelaten het antwoord op de vraag of de onderliggende vergunning ziet op 57 melkkoeien of op 34 melkkoeien met 23 stuks jongvee moet worden vastgesteld dat met het bestreden besluit in ieder geval wordt vergund dat het binnen de inrichting te houden veebestand wordt uitgebreid ten aanzien van de eerder vergunde situatie, zodat wat de van de inrichting te duchten stankhinder betreft voor de genoemde woningen van derden een verslechtering optreedt ten opzichte van de situatie waarop de onderliggende vergunning betrekking heeft en die uit een oogpunt van stankhinder reeds is overbelast.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit wat betreft de beoordeling van stankhinder in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
2.5. Het beroep is gegrond. Aangezien het stankaspect bepalend is voor de beantwoording van de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Giessenlanden van 3 november 2003, kenmerk GI 03.2003 HWA;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Giessenlanden in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 680,88, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Giessenlanden te worden betaald aan appellant;
IV. gelast dat de gemeente Giessenlanden aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2004