00306898/1.
Datum uitspraak: 7 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten] gevestigd te Den Haag,
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Bij besluit van 1 september 2003, kenmerk SB2002-21813/RM, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een onderhoudswerkplaats met door elektromotoren aangedreven werktuigen ten dienste van een baggerbedrijf c.q. aannemersbedrijf op de percelen [locaties a, b en c] ( te Den Haag, kadastraal bekend gemeente Den Haag, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 4 september 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 15 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 17 oktober 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 28 november 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 13 februari 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2004, waar [appellant a] in persoon, bijgestaan door mr. J. Geelhoed, advocaat te Den Haag, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. D. van Hooijdonk, R.A.R. Biekman en ing. F.A. Stadhouders, allen ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
2.1. De onderhavige inrichting is gelegen op het bedrijventerrein “Binckhorst” dat niet is gezoneerd krachtens de Wet geluidhinder. In de inrichting worden blijkens de van de vergunning deel uitmakende aanvraag werkzaamheden verricht ten behoeve van de grond-, weg- en waterbouwsector. De inrichting is gevestigd op drie locaties die in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen, te weten aan de [locatie c, b en a]. De verandering heeft betrekking op nieuwbouw aan de [locatie b]. De bedrijfswoning van [appellant a] en zijn autodemontagebedrijf zijn gelegen naast de onderhavige inrichting aan het einde van de doodlopende [locatie a].
2.2. Appellant heeft aangevoerd dat verweerder niet het tot vergunningverlening bevoegd gezag is. Verweerder is van mening dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat appellant dit aspect niet als bedenking tegen het ontwerp-besluit heeft ingebracht.
De Afdeling overweegt hieromtrent dat de bevoegdheid om het besluit te nemen ambtshalve moet worden beoordeeld. Voor (gedeeltelijke) niet-ontvankelijkverklaring van het beroep is derhalve geen plaats.
2.2.1. Naar het oordeel van de Afdeling volgt uit artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 3.1 en bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer dat verweerder bevoegd is om te beslissen op een vergunningaanvraag ten aanzien van deze inrichting. Op basis van het verhandelde ter zitting acht de Afdeling voldoende aannemelijk geworden dat in de inrichting niet meer dan 50 m3 van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen wordt opgeslagen als bedoeld in categorie 28.4, aanhef en onder a, sub 6, van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Overigens staat vast dat, anders dan appellanten stellen, in de inrichting geen op- en overslag van (verontreinigde) baggerspecie mag plaatsvinden nu dit niet is aangevraagd, noch is vergund.
Het beroep treft in zoverre dan ook geen doel.
2.3. Appellanten voeren aan dat de aanvraag onvoldoende informatie bevat over de materialen die vanuit de duwbakken worden overgeslagen. Zij stellen dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de herkomst, de kwaliteit, de hoedanigheid en de hoeveelheid van de overgeslagen materialen.
In de aanvraag is niet vastgelegd wat de maximale capaciteit bedraagt van de inrichting. Hoewel de aanvraag daarmee niet aan de eisen van artikel 5.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer voldoet, heeft verweerder, gelet op de in de aanvraag vermelde gegevens, zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. Gelet op artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht heeft verweerder de aanvraag dan ook in redelijkheid in behandeling kunnen nemen. Het beroep treft ook in zoverre geen doel.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5. Appellanten vrezen voor geluidhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting. Zij voeren samengevat weergegeven aan dat bij het akoestisch onderzoek niet is uitgegaan van een representatieve bedrijfssituatie. Volgens hen zijn de geluidnormen niet op alle beoordelingspunten naleefbaar.
Wat het maximale geluidniveau betreft voeren appellanten aan dat ten onrechte geen grenswaarden zijn gesteld voor woningen op of aan het bedrijventerrein. Zij kunnen zich er niet mee verenigen dat in voorschrift 5.6 voor ten hoogste twaalf keer per jaar een uitzondering wordt gemaakt op de gestelde piekgeluidgrenswaarden. Volgens hen had moeten worden beoordeeld of in plaats daarvan voorzieningen kunnen worden getroffen.
2.5.1. In voorschrift 5.1 is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen, werktuigen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en/of activiteiten ter plaatse van woningen van derden en van andere gebouwen met een geluidgevoelige bestemming buiten het industrieterrein niet meer mag bedragen dan 50, 45 en 40 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
In voorschrift 5.1 is verder bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vanwege de inrichting ter plaatse van woningen, woonboten en woonwagens gelegen op of aan het industrieterrein niet meer mag bedragen dan 55, 50 en 45 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
In voorschrift 5.2 is bepaald dat piekniveaus (LAmax) bij woningen van derden en van andere gebouwen met een geluidgevoelige bestemming buiten het industrieterrein niet meer mogen bedragen dan 70, 65 en 60 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Daarbij is bepaald dat deze geluidnormen niet van toepassing zijn voor geluidgevoelige objecten gelegen op of aan het industrieterrein.
Ingevolge voorschrift 5.6 mag voor ten hoogste twaalf keer per jaar ten behoeve van calamiteiten in de avond- en nachtperiode gebruik worden gemaakt van de locatie Poolsterstraat. In dit geval zijn – voorzover hier van belang – de voorschriften 5.1 en 5.2 niet van toepassing.
2.5.2. Bij de beoordeling van de geluidbelasting vanwege het in werking zijn van de inrichting heeft verweerder aansluiting gezocht bij de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking).
In hoofdstuk 4 wordt gesteld dat bij bestaande inrichtingen zoals de onderhavige bij herziening van vergunningen de in de Handreiking genoemde richtwaarden steeds opnieuw worden getoetst. Overschrijding van deze richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan toelaatbaar zijn op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol spelen.
2.5.3. Verweerder heeft in voorschrift 5.1 afzonderlijke geluidgrenswaarden gesteld voor woningen op of aan het industrieterrein en voor woningen welke buiten het industrieterrein zijn gelegen. Op grond van de stukken staat vast dat verweerder bij het vaststellen van de geluidgrenswaarden geen rekening heeft gehouden met de in de Handreiking genoemde richtwaarden. Evenmin zijn echter metingen dan wel berekeningen verricht van het ter plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid. De in voorschrift 5.1 gestelde geluidgrenswaarden overschrijden weliswaar niet de in de Handreiking genoemde maximum etmaalwaarde van 55 dB(A), doch verweerder heeft bij het opstellen van deze waarden geen blijk gegeven van een bestuurlijk afwegingsproces. Gelet op dit alles is onduidelijk of de in voorschrift 5.1 gestelde geluidgrenswaarden een toereikend beschermingsniveau bieden.
2.5.4. De Afdeling constateert verder dat in voorschrift 5.2 uitdrukkelijk is bepaald dat de daarin gestelde grenswaarden voor het piekgeluidniveau niet gelden ter plaatse van woningen en andere geluidgevoelige objecten op of aan het industrieterrein. Anders dan verweerder meent, verdraagt dit zich echter niet met het door hem gehanteerde toetsingskader.
De Afdeling acht overigens de in voorschrift 5.6 gegeven uitzondering op de grenswaarden voor het maximale geluidniveau gedurende ten hoogste twaalf keer per jaar niet in strijd met de door verweerder gehanteerde Handreiking.
2.5.5. Reeds op grond van het voorgaande komt de Afdeling tot het oordeel dat het bestreden besluit wat betreft voorschrift 5.1 en voorschrift 5.2, voorzover daarin is bepaald dat de piekgeluidgrenswaarden niet gelden ter plaatse van woningen en andere geluidgevoelige objecten op of aan het industrieterrein, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig is voorbereid en in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht berust op een ondeugdelijke motivering.
2.6. Appellanten voeren aan dat sprake is van onaanvaardbare geluidhinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting.
2.6.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van indirecte hinder vanwege de inrichting het van de aanvraag deel uitmakend akoestisch rapport van Dorsserblesgraaf, nummer Hu.V1370-04-001.R04, gedateerd 13 januari 2003, betrokken. Hierin zijn de resultaten neergelegd van de berekening van de geluidbelasting vanwege het verkeer van en naar de inrichting ter plaatse van de woning van [appellant a] De aldus in het akoestisch onderzoek berekende etmaalwaarde bedraagt 47 dB(A). Derhalve wordt de in de circulaire ‘Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting’ van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996 genoemde voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) ter plaatse van die woning niet overschreden. De Afdeling ziet in de stukken, noch het verhandelde ter zitting aanknopingspunten voor het oordeel dat in het akoestisch rapport in zoverre onjuiste uitgangspunten zouden zijn gehanteerd dan wel dat de uitkomst van de berekening onjuist zou zijn.
Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse van de woning van [appellant a] geen sprake zal zijn van onaanvaardbare geluidhinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting.
2.7. Appellanten voeren aan dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de mate van mogelijke geurhinder. Verweerder had volgens hen ten aanzien van geurhinder zowel doel- als middelvoorschriften moeten verbinden aan de vergunning.
2.7.1. De Afdeling overweegt dienaangaande dat in de inrichting drijfvuil wordt op- en overgeslagen. In het drijfvuil kunnen zich dode vissen bevinden, doch deze worden, zo is ter zitting gebleken, in gesloten containers opgeslagen en zo snel mogelijk afgevoerd naar een nabijgelegen afvalverwerkende inrichting. Verder wordt in de inrichting, gelijk hiervoor is vastgesteld, geen baggerspecie op- en overgeslagen. Dit in aanmerking nemende heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake zal zijn van geurhinder. Het beroep treft in zoverre dan ook geen doel.
2.8. Gelet op het vorenstaande is het beroep gedeeltelijk gegrond. Aangezien het aspect geluidhinder in het onderhavige geval mede bepalend is voor de vraag of de in het geding zijnde vergunning kan worden verleend, komt het bestreden besluit in zijn geheel voor vernietiging in aanmerking.
2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 1 september 2003, kenmerk SB2002-21813/RM;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Den Haag te worden betaald aan appellanten;
IV. gelast dat de gemeente Den Haag aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.D. Geertsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Lauwaars w.g. Geertsema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2004