ECLI:NL:RVS:2004:AP8271

Raad van State

Datum uitspraak
2 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200404406/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • H. Beekhuis
  • W. van Hardeveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen de overbrenging van afvalstoffen naar Duitsland en de kwalificatie als nuttige toepassing of verwijdering

In deze zaak gaat het om een verzoek om een voorlopige voorziening naar aanleiding van een besluit van 7 mei 2004, waarbij de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bezwaar heeft gemaakt tegen het voornemen van verzoeker sub 1 om 15.000.000 kg gemengde restfractie, na sorteren van grof huishoudelijk afval, bouw- en sloopafval en bedrijfsafvalstoffen, naar Duitsland over te brengen. Dit bezwaar is gebaseerd op de Verordening 259/93/EEG, die toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen regelt. Verzoeksters, waaronder de besloten vennootschap R+R Rohstoffrückgewinnung und Recycling GmbH, hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening.

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft het verzoek op 24 juni 2004 behandeld. Verzoeksters stelden dat de eerste handeling die de afvalstoffen ondergaan, het sorteren, een handeling van nuttige toepassing is, terwijl verweerder dit als een verwijderingshandeling kwalificeert. De Voorzitter heeft in zijn overwegingen verwezen naar eerdere arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarin is bepaald dat de kwalificatie van een handeling als nuttige toepassing of verwijdering afhankelijk is van de eerste handeling die de afvalstoffen na overbrenging ondergaan.

Na beoordeling van de feiten en omstandigheden concludeert de Voorzitter dat de afvalstoffen bij R+R GmbH niet nuttig worden toegepast, omdat de eerste handeling die zij ondergaan het sorteren is. Dit leidt tot de afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening, omdat het bezwaar van de staatssecretaris terecht is gemaakt op basis van een onjuiste indeling op het kennisgevingsformulier. De Voorzitter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200404406/1.
Datum uitspraak: 2 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker sub 1], en de besloten vennootschap naar Duits recht "R+R Rohstoffrückgewinnung und Recycling GmbH", gevestigd te Mettmann (Duitsland),
verzoeksters,
en
de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 mei 2004, kenmerk NL107174, heeft verweerder bezwaar gemaakt tegen het voornemen van [verzoeker sub 1] om 15.000.000 kg gemengde restfractie na sorteren van grof huishoudelijk afval, bouw- en sloopafval en bedrijfsafvalstoffen op grond van de Verordening 259/93/EEG van 1 februari 1993, betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en vanuit de Europese Gemeenschap (hierna: de Verordening) uit te voeren naar Duitsland.
Tegen dit besluit hebben verzoeksters bezwaar gemaakt.
Bij brief van 26 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hebben verzoeksters de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 juni 2004, waar verzoeksters, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. B.J.M. Veldhoven, advocaat te Den Haag, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.A.G. Welschen en drs. S.A.N. Geerling, ambtenaren van het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [verzoeker sub 1] heeft kennisgeving gedaan voornemens te zijn van 1 mei 2004 tot en met 30 april 2005 15.000.000 kg gemengde restfractie na sorteren van grof huishoudelijk afval, bouw- en sloopafval en bedrijfsafvalstoffen over te brengen naar R+R Rohstoffrückgewinnung und Recycling GmbH te Mettmann in Duitsland (hierna: R+R GmbH). De verwerkingswijze van deze afvalstoffen is op het kennisgevingsformulier met kenmerk NL 107174 aangemerkt als een handeling van nuttige toepassing als bedoeld in de bij de Richtlijn 75/442/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 91/156/EEG (hierna: de Richtlijn) behorende bijlage IIB, categorie R5 (recycling/terugwinning van andere anorganische stoffen).
2.2. Bij het besluit van 7 mei 2004 heeft verweerder bezwaar gemaakt tegen de onderhavige overbrenging wegens een onjuiste indeling op het kennisgevingsformulier. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat in de kennisgeving het doel van de overbrenging van de afvalstoffen ten onrechte als een handeling van nuttige toepassing is aangemerkt. Volgens hem is er sprake van een handeling van verwijdering.
Verweerder heeft hiertoe aangevoerd dat de afvalstoffen, alvorens deze in Duitsland als bouwstof kunnen worden ingezet, daarvoor eerst geschikt moeten worden gemaakt en dat, met name nu de eerste van de handelingen die de afvalstoffen daartoe dienen te ondergaan een sorteerhandeling betreft, het doel van de overbrenging niet kan worden aangemerkt als een handeling van nuttige toepassing.
2.3. Verzoeksters bestrijden dat er sprake is van een verwijderingshandeling. Zij hebben betoogd dat de eerste handeling die de afvalstoffen ondergaan bepalend is voor de kwalificatie als nuttige toepassing of verwijdering. De eerste handeling die de afvalstoffen bij R+R GmbH ondergaan, het sorteren, is gericht op het weer geschikt maken van de afvalstoffen voor nuttige toepassing en is derhalve een handeling van nuttige toepassing, aldus verzoeksters.
2.4. Het Hof heeft in zijn arrest van 3 april 2003 in de zaak C-116/01 voor recht verklaard dat in het geval een verwerkingsproces van afvalstoffen uit meerdere fasen bestaat, voor de toepassing van de Verordening, de kwalificatie als verwijderingshandeling of als nuttige toepassing in de zin van de Richtlijn moet geschieden door alleen rekening te houden met de eerste handeling die de afvalstoffen na hun overbrenging moeten ondergaan.
Het Hof heeft in zijn arrest van 27 februari 2002 in de zaak C-6/00 en in zijn beschikking van 27 februari 2003 in de gevoegde zaken C-307/00 tot en met C-311/00 voor recht verklaard dat, teneinde te bepalen of het gaat om een verwijderingshandeling of om een handeling van nuttige toepassing in de zin van de Richtlijn, van geval tot geval moet worden nagegaan of het belangrijkste doel van de betrokken handeling is, dat de afvalstoffen een nuttige functie kunnen vervullen doordat zij in de plaats komen van andere materialen die anders voor deze functie hadden moeten worden gebruikt, in welk geval de handeling als een nuttige toepassing moet worden aangemerkt.
2.5. Uit het kennisgevingsformulier volgt dat de onderhavige afvalstoffen door [verzoeker sub 1] worden overgebracht naar R+R GmbH in Duitland. Voor de beantwoording van de vraag of er in het onderhavige geval sprake is van een verwijderingshandeling dan wel een handeling van nuttige toepassing is naar het oordeel van de Voorzitter, gelet op de in rechtsoverweging 2.4 genoemde arresten van het Hof, de eerste handeling die de afvalstoffen na overbrenging bij R+R GmbH ondergaan, van belang.
Blijkens de stukken worden de afvalstoffen na overbrenging bij R+R GmbH eerst gesorteerd naar fracties met materiaal van verschillende aard en grootte. De ontstane fracties worden vervolgens vervoerd naar verschillende afnemers van R+R GmbH. Nu blijkens de kennisgeving ter beoordeling staat de handeling bij R+R GmbH en deze handeling, gezien het voorgaande, slechts bestaat uit het sorteren van de afvalstoffen, is de Voorzitter van oordeel dat de over te brengen afvalstoffen bij R+R GmbH niet nuttig worden toegepast. Dat de na sortering bij R+R GmbH ontstane fracties vervolgens naar afnemers van R+R GmbH worden vervoerd om aldaar te worden ingezet als bouwstof, hetgeen mogelijk als een handeling van nuttige toepassing kan worden aangemerkt, doet aan het voorgaande niet af.
Gelet op het vorenstaande komt de Voorzitter tot de conclusie dat verweerder tegen de overbrenging terecht bezwaar heeft gemaakt op grond van onjuiste indeling op het kennisgevingsformulier. De Voorzitter ziet daarom geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
2.6. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2004
312-431.