200308549/1.
Datum uitspraak: 7 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 november 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg.
Bij besluit van 28 maart 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (hierna: het college) appellanten vrijstelling en bouwvergunning geweigerd voor het plaatsen van een dakkapel met dakterras aan de achterzijde van hun woningen, gelegen aan de [locatie], nrs. […], te Voorburg.
Bij besluit van 19 september 2002 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 november 2003, verzonden op 7 november 2003, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 17 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 18 december 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 januari 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 maart 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juni 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. A.T. van der Kooi, advocaat te Noordwijk, en het college, vertegenwoordigd door H. Wijten, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan ‘Koningin Wilhelminalaan en omgeving’ rust op de gronden waarop de bouwplannen betrekking hebben de bestemming ‘Woondoeleinden: meergezinshuizen Mc’.
Ingevolge artikel II.2, tweede lid, sub d, van de planvoorschriften mogen op deze gronden gebouwen worden opgericht ten dienste van deze bestemming, met dien verstande, dat de hoogte van de gebouwen maximaal zoveel meter mag bedragen als ingetekend staat op de plankaart. In het onderhavige geval bedraagt die maximale hoogte 6,0 meter.
Ingevolge artikel I.2, eerste lid, sub c, van de planvoorschriften is bepaald dat de hoogte van een gebouw als volgt wordt gemeten: van de horizontale snijlijn van elk dakvlak met elk daaronder gelegen buitenwerkse gevelvlak tot aan het peil.
2.2. De achterzijde van de woningen van appellanten is circa 9,00 meter hoog, doch deze met het bestemmingsplan strijdige situatie valt onder het overgangsrecht zoals opgenomen in de planvoorschriften.
2.3. Anders dan appellanten hebben betoogd is de rechtbank op goede gronden tot het oordeel gekomen dat het college een juiste uitleg heeft gegeven aan artikel I.2, eerste lid, sub c, van de planvoorschriften. Het snijpunt van gevelvlak en dakvlak ligt voor de bouwwerken op ongeveer 2,75 meter boven de huidige hoogte van de woningen, zodat realisering van de bouwplannen betekent dat de thans op grond van het overgangsrecht toegestane hoogte van 9,00 meter zou worden overschreden.
Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het hier niet om dakkapellen gaat, maar om een opbouw op de bestaande daken van de woningen van appellanten. Blijkens het bouwplan wordt de opbouw op de voet van de (zolder)verdieping gebouwd en zal deze de volledige breedte van de daken in beslag nemen, waardoor 80% van de dakvlakken verdwijnt. De hoogte van het dak van de opbouw is dan ook maatgevend voor de hoogte van de woningen.
De bouwplannen zijn derhalve in strijd met het bestemmingsplan.
2.4. Voorts is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat niet kan worden gezegd dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om vrijstelling als bedoel in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) te weigeren. Daaraan heeft de rechtbank terecht ten grondslag gelegd het standpunt van het college dat het oorspronkelijke karakter van de gebouwen als bovenwoning met een kap verloren gaat en dat het realiseren van de bouwplannen tot een grote afwijking ten opzichte van de achterzijde van de overige woningen leidt, waardoor het gevelbeeld aan de achterzijde wordt verstoord. Tot het inwinnen van een advies van de welstandscommissie was het college in dit verband niet gehouden.
2.5. De stelling van appellanten dat sprake is van een van rechtswege verleende bouwvergunning als bedoeld in artikel 46, vierde lid, van de Woningwet, nu het college niet heeft beslist binnen de in artikel 46, eerste lid, van deze wet genoemde termijn, faalt. Immers, ingevolge artikel 46, derde lid, is het eerste lid niet van toepassing, indien de aanvraag, zoals in dit geval, betrekking heeft op een bouwwerk, voor het bouwen waarvan slechts bouwvergunning kan worden verleend, nadat vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO is verleend.
2.6. Voorts heeft het college in zijn brief van 3 maart 2004 afdoende weerlegd dat de door appellanten genoemde gevallen niet vergelijkbaar zijn met hun gevallen, reeds omdat het in die gevallen niet gaat om dakopbouwen over de gehele breedte van de daken maar om dakopbouwen/dakkapellen die slechts een gedeelte van het dak beslaan.
2.7. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het college de gevraagde vergunning terecht, overeenkomstig artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, heeft geweigerd. De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2004