200307291/1.
Datum uitspraak: 7 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 25 september 2003 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Midden-Drenthe.
Bij besluit van 28 februari 2002 heeft de raad van de gemeente Midden-Drenthe (hierna: de raad) geweigerd appellante vrijstelling met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) te verlenen voor het oprichten van een benzinestation op de parkeerplaatsen aan de N381 nabij Witteveen (hierna: de parkeerplaatsen).
Bij besluit van 28 november 2002 heeft de raad het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 september 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 29 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 4 november 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 november 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 februari 2004 heeft de raad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 mei 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door M.D. Eefting, gemachtigde, en de raad, vertegenwoordigd door mr. D. Reitsma, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied 1996” rust op de gronden waar zich de parkeerplaatsen bevinden de bestemming “Wegverkeer”.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de als zodanig op de plankaart aangegeven gronden bestemd voor:
- parkeervoorzieningen, bermen, bermsloten en groenvoorzieningen.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de planvoorschriften is voor deze gronden het bouwen beperkt tot het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Vast staat en niet in geschil is dat het realiseren van een benzinestation in strijd is met het bestemmingsplan.
2.2. Appellante betoogt dat de raad niet bevoegd was omtrent het verzoek om vrijstelling te beslissen. Daartoe voert zij aan dat – gelet op het moment van indiening van de aanvraag – artikel 19 van de WRO, zoals deze vóór 3 april 2000 luidde, van toepassing was op het verzoek.
Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat de brief van 11 september 1998 van [partij], rechtsvoorgangster van appellante, niet kan worden aangemerkt als een aanvraag om vrijstelling. Naar het oordeel van de Afdeling zijn er onvoldoende aanknopingspunten om deze brief anders dan als een verzoek om een principe-uitspraak omtrent het verlenen van medewerking aan het bouwplan aan te merken. Voorts valt, gelet op de bewoordingen van de brief van 25 februari 1999 van [partij], niet in te zien dat eerdergenoemde brief van 11 september 1998 bij deze brief is omgezet in een definitieve aanvraag. Steun voor dit oordeel is ook te vinden in de brieven van appellante van 18 maart 1999 en 11 oktober 1999. De raad heeft de brief van 12 januari 2001, naar de rechtbank terecht en op goede gronden heeft overwogen, terecht aangemerkt als de aanvraag om vrijstelling. Dat, naar appellante stelt, reeds op het moment dat het college de brief van 25 februari 1999 ontving werd voldaan aan het bepaalde in artikel 18 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 is reeds daarom niet juist, aangezien toen geen aanvraag om vrijstelling voorlag. In het licht van het voorgaande valt, anders dan appellante betoogt, voorts niet in te zien dat van gemeentewege onvoldoende voortgang is betracht na het eerste overleg omtrent de realisering van het benzinestation. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat artikel 19 van de WRO, zoals deze met ingang van 3 april 2000 luidt, op het verzoek om vrijstelling van toepassing was en dat de raad, nu niet is gebleken dat de vrijstellingsbevoegdheid was gedelegeerd aan het college, bevoegd was op het verzoek om vrijstelling te beslissen.
2.3. Appellante heeft verder, met een enkele verwijzing naar het bezwaarschrift en het bij de rechtbank ingediende beroepschrift, betoogd dat het college in redelijkheid niet kon weigeren vrijstelling met toepassing van artikel 19 van de WRO te verlenen. De rechtbank heeft dit betoog terecht en op goede gronden verworpen.
2.4. Het betoog van appellante dat de rechtbank heeft miskend dat het college heeft verklaard bereid te zijn medewerking te verlenen en dat de raad hieraan bij de beoordeling van het verzoek om vrijstelling is gebonden, faalt evenzeer. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellante aan de omstandigheid dat van de zijde van het college de bereidheid tot medewerking bestond niet de gerechtvaardigde verwachting kon ontlenen dat door de raad vrijstelling zou worden verleend.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2004