200307393/1.
Datum uitspraak: 7 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 17 december 1998 heeft de gemeenteraad van Woensdrecht, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 4 december 1998, het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 29 juni 1999, no. 209581/15070, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
De Afdeling heeft het besluit van 29 juni 1999 bij uitspraak van 24 april 2002, no. 199901687/1, gedeeltelijk vernietigd.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 10 juni 2003, no. 15070/919966, voorzover nodig opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 2 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 3 december 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 30 januari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juni 2004, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. J.A.M. van de Sande, advocaat te Rotterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.F.M. Vos, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar de gemeenteraad van Woensdrecht, vertegenwoordigd door mr. D.C.T.M. Martens, ambtenaar van de gemeente, als partij gehoord.
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Het plan heeft betrekking op het grondgebied van de gemeente Woensdrecht, met uitzondering van de bebouwde kommen van de kernen Woensdrecht, Hoogerheide, Huijbergen, Calfven, Ossendrecht en Putte, alsmede de bedrijventerreinen De Kooi en Driehoven, en het terrein van de Koningin Wilhelmina Kazerne.
2.4. Appellant stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan voorzover zijn perceel aan de westzijde van ’t Marktje tot het buitengebied is gerekend. Hij voert hiertoe aan dat verweerder bij zijn besluit voorbij is gegaan aan de uitspraak van de Afdeling van 24 april 2002 en het deskundigenbericht dat is uitgebracht in die procedure. Bovendien is de motivering van verweerder nauwelijks anders dan ten tijde van het eerste goedkeuringsbesluit. In dit verband acht appellant het nog steeds onaanvaardbaar dat zijn perceel door verweerder gekenmerkt wordt als behorend tot het buitengebied.
2.5. De gemeenteraad stelt dat het beleid van de gemeente is gericht op het tegengaan van nieuwvestiging van burgerwoningen in het buitengebied. Voorkomen moet worden dat niet functioneel aan het buitengebied gebonden functies de wel in het buitengebied passende functies in hun ontwikkeling belemmeren. Voorts dient verdere verstening van het buitengebied te worden tegengegaan.
2.6. In de uitspraak van de Afdeling van 24 april 2002 is het besluit van verweerder van 29 juni 1999 ten aanzien van het genoemde perceel vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Daartoe heeft de Afdeling het volgende overwogen:
(…) Blijkens het deskundigenbericht ligt het perceel van appellant in het overgangsgebied tussen de bebouwde kom van Woensdrecht en het buitengebied. De bebouwingsconcentratie langs ’t Marktje gaat over in lintbebouwing en uiteindelijk in verspreide bebouwing en buitengebied. De lintbebouwing langs de oostzijde van ’t Marktje loopt verder in zuidelijke richting door dan de lintbebouwing langs de westelijke zijde, die feitelijk precies ten noorden van het perceel van appellant ophoudt. Het perceel van appellant maakt derhalve geen deel uit van de lintbebouwing langs ’t Marktje. Verder zijn direct ten zuiden van het perceel van appellant, aan de overzijde van de Braakseweg, twee burgerwoningen gelegen die tot de bebouwde kom en derhalve buiten het plan zijn gelaten. In dit licht bezien, acht de Afdeling onvoldoende aangegeven waarom het perceel van appellant getypeerd kan worden als behorende tot het buitengebied (…).
Verweerder heeft zich bij zijn bestreden besluit wederom op het standpunt gesteld dat het perceel van appellant tot het buitengebied behoort en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Hiertoe heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het niet wenselijk is het bebouwingslint aan de westzijde van ’t Marktje door te trekken. Voorts hecht verweerder belang aan de boomopstanden achter de bestaande bebouwing aan de westzijde van ’t Marktje. Nu deze boomopstanden ophouden ter hoogte van het perceel van appellant, is er vanaf de bebouwing aan de oostzijde van ’t Marktje open zicht op het perceel van appellant, aldus verweerder. Ten slotte acht verweerder de aanwezigheid van de twee vrijstaande woningen aan de Braakseweg niet van belang nu deze geen deel uitmaken van het bebouwingslint. Ook is er geen sprake van opvulling van het bebouwingslint.
2.6.1. Verweerder is bij zijn bestreden besluit nader ingegaan op zijn standpunt dat het perceel van appellant deel uitmaakt van het buitengebied. Het standpunt van verweerder dat het niet wenselijk is het bebouwingslint aan de westzijde van ’t Marktje door te trekken, acht de Afdeling niet onredelijk. Voorts heeft verweerder bij zijn bestreden besluit in redelijkheid kunnen menen dat de woningen aan de Braakseweg niet van belang zijn voor het oordeel of het perceel van appellant als buitengebied is aangemerkt, nu er geen verbinding bestaat tussen genoemde woningen en het bebouwingslint. Tevens heeft verweerder in redelijkheid belang kunnen hechten aan een vrij en open zicht vanuit een deel van de woningen aan de oostzijde van ’t Marktje. Voorts neemt de Afdeling in aanmerking dat gedurende een periode van ruim 20 jaar de gelegenheid heeft bestaan om op het noordelijke deel van het perceel een woning te bouwen in overeenstemming met het toen geldende plan, hetgeen niet is gebeurd. In het algemeen kunnen aan een bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen.
Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit uitgangspunt.
2.6.2. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Troost
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2004