200308401/1.
Datum uitspraak: 7 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 9 maart 2000 heeft de gemeenteraad van Hillegom, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 8 februari 2000, het bestemmingsplan "De Polders" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 17 oktober 2000, kenmerk DRGG/ARB/2000/3382A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Bij uitspraak van 10 juli 2002, no. 200005308/1, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dit besluit van verweerder gedeeltelijk vernietigd.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 11 november 2003, kenmerk
DRM/ARB/03/15296A, opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan, voorzover dit is vernietigd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 11 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 15 december 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 26 februari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 mei 2004, waar appellanten, bijgestaan door mr. P.H. Revermann, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.M. Hemelaar, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad van Hillegom, vertegenwoordigd door ing. G.A. Bijnsdorp, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Het plan voorziet onder meer in de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden (ALN)" voor het perceel van appellanten. Deze bestemming staat in de weg aan het voornemen van appellanten een hal ten behoeve van een bedrijf te bouwen.
2.4. In het eerste goedkeuringsbesluit heeft verweerder goedkeuring verleend aan dit plandeel. Bij haar uitspraak van 10 juli 2002 heeft de Afdeling het eerste goedkeuringsbesluit voor wat betreft dit plandeel vernietigd omdat het niet berustte op een deugdelijke motivering. Zij heeft daartoe overwogen dat zowel de verstedelijkingscontour uit het toen geldende streekplan als het raamplan Haarlemmerméér Groen de bouw van de door appellanten gewenste hal voor een bloembollenexportbedrijf niet onmogelijk maken.
2.5. Verweerder heeft naar aanleiding van deze uitspraak het plandeel opnieuw goedgekeurd. Hij stelt zich daarbij op het standpunt dat een bloembollenexportbedrijf een niet-grondgebonden bedrijf is en wijst er onder meer op dat kernpunt 2 van het streekplan Zuid-Holland West van 19 februari 2003 (hierna: het streekplan) in de weg staat aan een bestemming die de vestiging van een niet-grondgebonden bedrijf hier mogelijk maakt.
Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat het Strategisch Groenproject Haarlemmerméér Groen zo duidelijk en concreet is dat, ook gelet daarop, de bouw van een bedrijfshal moet worden uitgesloten. Verweerder wijst er daarbij op dat het Bureau Beheer Landbouwgronden de mogelijkheden van grondverwerving heeft onderzocht en al een aantal percelen heeft verworven om het groenplan te zijner tijd tot uitvoering te brengen. Voorts wijst hij erop dat het perceel van appellanten ligt in de aan te leggen westelijke bosstrook, zoals opgenomen in de inrichtingsschets van het groenproject.
2.6. Appellanten stellen in beroep dat verweerder wederom ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden (ALN)" dat betrekking heeft op hun perceel. Appellanten stellen hiertoe onder meer dat verweerder zich niet slechts kan baseren op de burger niet direct bindende ruimtelijke plannen.
Daarnaast stellen appellanten dat de bestemming niet verwezenlijkt zal worden. Zij voeren daartoe onder meer aan dat ter plaatse geen landschappelijke en natuurwaarden aanwezig zijn.
Voorts stellen appellanten dat de in het streekplan opgenomen rode contour bezien moet worden in samenhang met de Nota Planbeoordeling, waarin staat dat richtlijnen terzijde dienen te worden geschoven indien strikte toepassing leidt tot blokkering van het meest doelmatige grondgebruik en ook afwijkt van de feitelijke toestand en de toekomstige ontwikkelingen.
2.7. De stelling van appellanten dat verweerder zich ten onrechte baseert op het streekplan, omdat dit nog niet onherroepelijk is en omdat dit ten tijde van het totstandkomen van het bestemmingsplan en de uitspraak van de Afdeling van 10 juli 2002 nog niet geldend was, treft geen doel. Besluiten omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan dienen te worden genomen met inachtneming van het recht zoals dat geldt ten tijde van het nemen van dat besluit. Op dezelfde wijze dient verweerder rekening te houden met het beleid, zoals het streekplan, dat op het moment van besluitvorming van toepassing is. Dat tegen onderdelen van het streekplan in rechte is opgekomen, kan hier niet aan af doen. Deze wijze van toetsing geldt evenzeer voor heroverwegingsbesluiten die moeten worden genomen nadat de Afdeling een eerder besluit omtrent goedkeuring heeft vernietigd. Vast staat dat het perceel van appellanten ligt buiten de rode contour, zoals aangegeven in het streekplan. In kernpunt twee van het streekplan is als beleid geformuleerd dat vestiging buiten de rode contouren van nieuwe niet-grondgebonden agrarische activiteiten, inclusief gespecialiseerde glastuinbouwbedrijven, handelsbedrijven en overige niet aan het bollencomplex gerelateerde functies, niet toegestaan. De Afdeling acht dit in het streekplan neergelegde beleid van verweerder, dat is gericht op het voorkomen van ongewenste bebouwing in het buitengebied, niet onredelijk. Verweerder heeft terecht gesteld dat een bloembollenexportbedrijf niet-grondgebonden activiteiten als bedoeld in kernpunt 2 van het streekplan verricht. Voorts heeft verweerder zich, mede gelet op de omvang van het perceel, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het oprichten van een bedrijfshal ten behoeve van het bloembollenexportbedrijf dient te worden aangemerkt als een nieuwe niet-grondgebonden agrarische activiteit ten aanzien waarvan in het streekplan als beleid is geformuleerd dat zij niet buiten de rode contour mag worden gevestigd. Appellanten hebben geen feiten of omstandigheden aangevoerd die met zich brengen dat verweerder een uitzondering op zijn beleid had moeten maken.
Bovendien is ter zitting nog gebleken dat het bloembollenexportbedrijf ten behoeve waarvan appellanten de hal wilden oprichten is verhuisd en thans nog niet vaststaat welk bedrijf zich ter plaatse zou willen vestigen.
2.7.1. Ten aanzien van het Raamplan Haarlemmerméér Groen, overweegt de Afdeling het volgende. Verweerder heeft in zijn besluit gewezen op een voorlopig ontwerp voor het deelproject Ringvaart West, dat op het perceel van appellanten voorziet in een bosstrook, die een ruimtelijke omkadering vormt van het open middengebied. Dit ontwerp is in zoverre voldoende duidelijk ten aanzien van het perceel.
Verweerder heeft appellanten niet behoeven te volgen in hun stelling dat de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden (ALN)" niet verwezenlijkt zal worden vanwege de afwezigheid van landschappelijke en natuurwaarden ter plaatse. De beoordeling van deze bestemming houdt niet op bij het afzonderlijke perceel in de huidige staat. Het perceel moet veeleer worden bezien in het grotere geheel van gronden dat is opgenomen in het Raamplan Haarlemmerméér Groen en waarvoor blijkens dit raamplan voornemens bestaan tot herstel van waarden.
Verweerder heeft in redelijkheid kunnen aannemen dat met de aanleg van de bosstrook, zoals voorzien in het raamplan, de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden (ALN)" binnen de planperiode zal kunnen worden verwezenlijkt.
Dat blijkens de brief van 25 september 2003 overleg heeft plaatsgevonden tussen appellanten en het gemeentebestuur over de mogelijke verkoop van het perceel in verband met de eventuele verplaatsing van een manege daarheen, maakt dit niet anders. In deze brief wijst het gemeentebestuur er namelijk op dat de mogelijke verkoop onder meer afhangt van de toelaatbaarheid van de manege op het perceel volgens het bestemmingsplan.
2.7.2. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.
2.7.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Neuwahl
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2004