200307444/1.
Datum uitspraak: 7 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging "FNV Ledenservice", gevestigd te Deventer,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 25 september 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen.
Bij besluit van 22 januari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (hierna: het college) een verzoek van appellante om inlichtingen uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de basisadministratie) afgewezen.
Bij besluit van 19 maart 2002 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 september 2003, verzonden op 26 september 2003, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 6 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 december 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 januari 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 mei 2004, waar het college, vertegenwoordigd door mr. B.E. van de Kolk en mr. P. van Berkum, ambtenaren bij de gemeente Nijmegen, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 98, eerste lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de Wet GBA) wordt aan een derde op schriftelijk verzoek een gewaarmerkt afschrift verstrekt van de algemene gegevens en de verwijsgegevens voor zover de verstrekking van die gegevens is voorgeschreven in een algemeen verbindend voorschrift, dan wel voor zover die gegevens noodzakelijk zijn in verband met de uitvoering van een algemeen verbindend voorschrift en worden gevraagd door een derde die uit hoofde van ambt of beroep gewoonlijk met gerechtelijke werkzaamheden is belast. Het verzoek behelst de gronden voor de verstrekking.
Ingevolge artikel 100, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet GBA kan in andere gevallen dan bedoeld in de artikelen 98 en 99, voor zover daarin bij of krachtens gemeentelijke verordening is voorzien, verstrekking van gegevens plaatsvinden aan rechtspersonen zonder winstoogmerk, voor zover de verstrekking noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen, waarbij wordt nagegaan of de verstrekking wordt gerechtvaardigd door een dringende maatschappelijke behoefte, in een juiste verhouding staat tot het doel waarvoor de gegevens worden gevraagd en dit doel niet op een minder ingrijpende wijze kan worden bereikt.
2.2. Ambtshalve overweegt de Afdeling dat de rechtbank er terecht van uit is gegaan dat de beslissing van 22 januari 2002 een besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Het besluit van 22 januari 2002 behelst de weigering van het college om aan appellante gegevens te verstrekken op grond van de Wet GBA. Deze beslissing is op schrift gesteld en zij is van een bestuursorgaan afkomstig. Voorts is de beslissing gebaseerd op een in de Wet GBA gegeven bevoegdheid en is zij gericht op rechtsgevolg, te weten het al dan niet verstrekken van gegevens uit de basisadministratie, zodat die beslissing een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
2.3. Appellante betoogt in hoger beroep dat het college ten onrechte aan haar geen persoonsgegevens uit de basisadministratie heeft verstrekt die zij nodig heeft in verband met het betekenen van een buitenlands vonnis.
2.4. Vooropgesteld wordt dat de doelstelling van de Wet GBA is het verzamelen en vastleggen van persoonsgegevens, die noodzakelijk zijn voor de vervulling van de taak van de overheid en andere instellingen met een publiekrechtelijke taak. Naast de gegevensverstrekking aan deze instanties biedt de Wet GBA een beperkte mogelijkheid tot het verstrekken van gegevens aan derden.
In artikel 98, eerste lid, van de Wet GBA is onder meer bepaald dat aan een derde slechts dan gegevens uit de basisadministratie worden verstrekt voorzover die gegevens noodzakelijk zijn in verband met de uitvoering van een algemeen verbindend voorschrift. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 8 februari 1999 in zaak no. H01.98.0980 (AB 1999, 237) ten aanzien van artikel 98, eerste lid, van de Wet GBA, zoals dat luidde tot 1 september 2001, dient dit artikel, gelet op het belang van de bescherming van de individuele levenssfeer dat die bepaling mede beoogt te dienen, restrictief te worden uitgelegd.
De wetgever heeft na de inwerkingtreding van de richtlijn 95/46/EG van 24 oktober 1995 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PbEG L 281 van 23 november 1995) met de per 1 september 2001 ingevoerde wijzigingen van onder meer artikel 98 van de Wet GBA beoogd om bepalingen met betrekking tot de gegevensverstrekking aan derden aan te scherpen. Uit de wetsgeschiedenis kan voorts worden afgeleid dat de wetgever ervoor heeft gekozen het verstrekken van gegevens uit de basisadministratie aan een derde als een afwijking van het primaire doel van de Wet GBA te beschouwen, mede gezien het verplichtende karakter waaronder burgers de gegevens moeten verstrekken (kamerstukken II, 1998/99, 26 410, nr. 3, p. 16 en 17). Er is mitsdien geen aanleiding om aan artikel 98 van de Wet GBA na de wetswijziging een minder restrictieve uitleg te geven.
2.5. De rechtbank heeft terecht en op juiste gronden overwogen dat het college terecht de gevraagde persoonsgegevens aan appellante heeft onthouden, nu deze gegevens voor appellante niet noodzakelijk zijn in verband met de uitvoering van een algemeen verbindend voorschrift. Appellante heeft gesteld de persoonsgegevens nodig te hebben in het kader van het betekenen van een buitenlands vonnis. Het betekenen van een buitenlands vonnis betreft weliswaar de uitvoering van een algemeen verbindend voorschrift in de zin van artikel 98 van de Wet GBA, appellante is echter niet degene die met de uitvoering van dat voorschrift is belast. Nu alleen een deurwaarder bij exploot een buitenlands vonnis kan betekenen en appellante daartoe niet bevoegd is, heeft het college aan appellante terecht op grond van artikel 98 van de Wet GBA geweigerd de gevraagde gegevens te verstrekken. Volledigheidshalve wijst de Afdeling er op dat appellante zich in dit opzicht niet van andere rechtshulpverleners onderscheidt.
Gelet op het vorenstaande treft het betoog van appellante dat weigering van de door haar gevraagde gegevens slechts aan de orde komt, indien valt te vrezen dat zij misbruik maakt van de te verstrekken gegevens en daardoor de persoonlijke levenssfeer van de ingeschrevene meer dan nodig is bedreigt, geen doel.
2.6. Voorts heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het college terecht aan appellante geen gegevens heeft verstrekt op grond van artikel 100, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet GBA, reeds omdat het college geen uitvoering heeft gegeven aan de op grond van deze bepaling bestaande bevoegdheid tot het vaststellen van een gemeentelijke verordening op grond waarvan verstrekking van gegevens uit de basisadministratie mogelijk wordt gemaakt. Aan het door appellante gestelde belang van U. Steinbrecher, die aan haar de opdracht heeft gegeven het vonnis in Nederland ten uitvoer te leggen, moet dan ook worden voorbijgegaan.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2004