200307583/1.
Datum uitspraak: 7 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Gennep,
verweerder.
Bij besluit van 16 september 2003, kenmerk 2003/1494, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een paardenhouderij, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Ottersum, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 8 oktober 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 12 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 13 november 2003, en appellanten sub 2 bij brief van 18 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 november 2003, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 9 december 2003. Appellanten sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 15 december 2003.
Bij brief van 13 januari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 mei 2004, waar appellanten sub 1, van wie [appellant] in persoon, bijgestaan door mr. M.M. de Vaal, gemachtigde, appellanten sub 2, waarvan [appellanten] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door R.J.M. Kerkhof, gemachtigde, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder als partij gehoord, vertegenwoordigd door A.A.T. Stoffels, gemachtigde.
2.1. Op grond van de bij het bestreden besluit verleende revisievergunning mogen in de inrichting 28 paarden en 4 paarden in opfok (veulens) worden gehouden. Voor de inrichting is eerder, bij besluit van 17 augustus 1999, krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor het houden van 151 stuks jongvee.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellanten sub 1 en sub 2 hebben gesteld dat de aan de vergunning verbonden voorschriften, gelet op het vergunde aantal paarden en de korte afstand tussen de inrichting en de dichtstbijgelegen woningen van derden, ontoereikend zijn om onaanvaardbare stankhinder te voorkomen dan wel voldoende te beperken. Zij hebben er in dit kader op gewezen dat verweerder de vergunningverlening ten onrechte heeft gebaseerd op de rechten die vergunninghouder kan ontlenen aan de onderliggende revisievergunning.
2.3.1. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te verwachten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet 1985 (hierna: de brochure) gehanteerd.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat vergunningverlening kan worden gebaseerd op de rechten die vergunninghouder kan ontlenen aan de onderliggende revisievergunning. Daartoe heeft hij overwogen dat hetgeen thans is vergund, wat het aspect geur betreft, een aanmerkelijke verbetering van de milieuhygiënische situatie met zich brengt ten opzichte van hetgeen eerder is vergund. Ter staving daarvan heeft verweerder in hoofdzaak overwogen dat de aangevraagde 28 paarden en 4 veulens minder stank veroorzaken dan de eerder vergunde 151 stuks jongvee. Hij heeft er in dit kader op gewezen dat de ammoniakuitstoot zal afnemen van 588,9 kg naar 148,4 kg. Voorts heeft verweerder er op gewezen dat het emissiepunt van de paardenstal BB op grotere afstand van de direct naast de inrichting gelegen woning aan de [locatie] zal worden geplaatst en dat andere geurveroorzakende activiteiten, zoals het mengen van drijfmest en de opslag en vervoedering van kuilvoer, niet meer zullen plaatsvinden.
Ter zitting heeft verweerder daarnaast nog aangevoerd dat zelfs wanneer de als gevolg van de aangevraagde paarden te verwachten geuremissie gelijk zou zijn aan de geuremissie van het eerder vergunde jongvee, de aan de vergunning verbonden voorschriften, welke onder meer betrekking hebben op de verwijdering van mest uit de stallen en de opslag daarvan en het gesloten houden van ramen en deuren van de stallen, volgens hem de stankhinder voor omwonenden zullen doen afnemen.
2.3.2. Uit de stukken is gebleken dat in stal BB, waarin in de eerder vergunde situatie 68 stuks jongvee werden gehouden, onder de thans voorliggende vergunning 16 paarden en 4 veulens zullen worden gehouden. De overige 12 paarden zullen worden gehouden in een andere voormalige jongveestal, stal CC. Niet in de geschil is dat de afstand tussen stal BB en de direct naast de inrichting gelegen woning op het perceel Heiveld 6, zijnde een categorie I-object als bedoeld in de brochure, 11 meter is en dat de afstand tussen het emissiepunt van die stal en de gevel van die woning 33 meter bedraagt. Voorts zijn op korte afstand van de inrichting nog verschillende andere categorie I-objecten gelegen. Niet in geschil is dat zowel het in de onderliggende vergunning vergunde als het thans vergunde veebestand een wat stank betreft overbelaste situatie tot gevolg heeft.
2.3.3. Voorzover verweerder zijn stelling dat de totale geuremissie van de inrichting zal afnemen heeft doen steunen op een vergelijking van de stank van de 151 stuks jongvee, die krachtens de onderliggende vergunning mochten worden gehouden, en de stank van de thans aangevraagde 28 paarden en 4 veulens, overweegt de Afdeling dat de Richtlijn hiervoor geen grondslag biedt. In bijlage 1 behorende bij de Richtlijn zijn noch voor paarden, noch voor jongvee omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden opgenomen. In bijlage 2 behorende bij de Richtlijn worden paarden wel genoemd, maar zijn daarvoor, anders dan voor jongvee, geen vaste in acht te nemen afstanden vastgesteld. Voorzover verweerder bij de vergelijking van de stankhinder van de aangevraagde paarden en van de eerder vergunde 151 stuks jongvee heeft gewezen op de omstandigheid dat de ammoniakuitstoot afneemt, overweegt de Afdeling dat een dergelijke wijze om stankhinder te beoordelen niet worden ondersteund door de ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bestaande meest recente milieutechnische inzichten. Nu verweerder voor de vergelijking van de stank van het reeds vergunde en het aangevraagde veebestand ook niet een andere argumentatie heeft geleverd die berust op algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten, is de Afdeling is van oordeel dat verweerder - ook al moet een afname van de stankhinder in de bij het bestreden besluit vergunde situatie ten opzichte van de stankhinder in de eerder vergunde situatie op zichzelf niet uitgesloten worden geacht - dit niet op deugdelijke wijze heeft beargumenteerd.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder voorts ook onvoldoende gemotiveerd dat in dit geval, gelet op de korte afstand en het aantal paarden, de aan de vergunning verbonden voorschriften toereikend zijn ter voorkoming van onaanvaardbare stankhinder.
Gelet op het vorenstaande kan het bestreden besluit niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering en is het in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4. Het beroep is gegrond. Aangezien het aspect van de stankhinder bepalend is voor de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het gehele bestreden besluit te worden vernietigd. De overige gronden behoeven geen bespreking.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 1 te worden veroordeeld. Van proceskosten van appellanten sub 2 die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gennep van 16 september 2003, kenmerk 2003/1494;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Gennep in de door appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 696,27, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Gennep te worden betaald aan appellanten sub 1;
IV. gelast dat de gemeente Gennep aan appellanten sub 1 en sub 2 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (voor elk € 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2004