ECLI:NL:RVS:2004:AP8342

Raad van State

Datum uitspraak
7 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200307624/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • P. Lodder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering voorbereidingsbesluit voor woningbouw in Zaanstad

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen de weigering van de gemeenteraad van Zaanstad om een voorbereidingsbesluit te nemen, niet-ontvankelijk heeft verklaard. De gemeenteraad had op 5 april 2002 geweigerd een voorbereidingsbesluit te nemen voor de bouw van een woning op een perceel in Zaanstad. Appellant had hiertegen bezwaar gemaakt, maar de gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders verklaarden de bezwaren ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de gemeenteraad bij de beslissing om een voorbereidingsbesluit te nemen, een grote mate van beleidsvrijheid toekomt, en dat de weigering om het besluit te nemen niet onredelijk was.

De Raad van State oordeelt dat de rechtbank ten onrechte het beroep van appellant tegen het uitblijven van beslissingen op de bezwaren tegen de besluiten van 5 april 2002 niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad stelt dat indien schade wordt geleden door niet-tijdige besluitvorming, er belang bestaat bij de beoordeling van het beroep. De Raad verklaart het hoger beroep gegrond voor zover het gericht is tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep en vernietigt de uitspraak van de rechtbank in dat opzicht. Voor het overige blijft de uitspraak van de rechtbank in stand.

De Raad van State veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad in de proceskosten van appellant en gelast de gemeente Zaanstad om het griffierecht aan appellant te vergoeden. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 7 juli 2004.

Uitspraak

200307624/1.
Datum uitspraak: 7 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 2 oktober 2003 in het geding tussen:
appellant
en
I. de gemeenteraad van Zaanstad,
II. het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 april 2002 heeft de gemeenteraad van Zaanstad (hierna: de gemeenteraad) geweigerd een voorbereidingsbesluit, als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), te nemen ten behoeve van het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) teneinde de bouw van een woning mogelijk te maken.
Bij besluit van 5 april 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (hierna: het college) afwijzend beslist op het verzoek van appellant om vrijstelling en bouwvergunning voor een woonhuis op het perceel.
Bij brief van 5 december 2002 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) tegen het niet tijdig beslissen op de door hem gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 5 april 2002.
Bij onderscheidenlijke besluiten van 30 januari 2003 en 13 februari 2003 hebben de gemeenteraad en het college de tegen deze besluiten door appellant gemaakte bezwaren alsnog ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 oktober 2003, verzonden op 7 oktober 2003, heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep voorzover gericht tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 17 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 8 januari 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juni 2004, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. H.Y. Nelemans, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijke of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstig bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het vierde lid van artikel 19 van de WRO wordt vrijstelling krachtens het eerste lid niet verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor het bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, van de WRO is herzien of geen vrijstelling overeenkomstig artikel 33, tweede lid, van de WRO is verleend, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de WRO, voorzover van belang, kan de gemeenteraad verklaren dat een bestemmingsplan wordt voorbereid (voorbereidingsbesluit).
2.2. Het bouwplan voorziet in een woonhuis met een (maximale) lengte van 24 m, een breedte van 15,6 m en een hoogte van 6,15 m. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingplan “Kalverpolder” omdat het grotendeels is gesitueerd op voor “Erven” en “Tuinen” bestemde gronden waarop ingevolge de voorschriften van het plan geen woningen mogen worden gebouwd.
2.3. Vaststaat dat het bestemmingplan “Kalverpolder” niet tijdig is herzien overeenkomstig artikel 33, eerste lid, van de WRO en voorts dat geen vrijstelling is verleend als bedoeld in het tweede van dat artikel. Ten einde niettemin bouwvergunning te kunnen verlenen met toepassing van artikel 19, eerste en vierde lid, van de WRO, heeft het college de gemeenteraad voorgesteld ten behoeve van het bouwplan een voorbereidingsbesluit te nemen als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van die wet. Bij besluit van 30 januari 2003 heeft de gemeenteraad zijn weigering om zodanig besluit te nemen gehandhaafd.
2.4. Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de gemeenteraad het gevraagde voorbereidingsbesluit niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen komt de gemeenteraad bij de beslissing om al dan niet een voorbereidingsbesluit te nemen een grote mate van beleidsvrijheid toe en dient de rechter die beslissing derhalve terughoudend te toetsen. Aan zijn besluit van 30 januari 2003 heeft de gemeenteraad ten grondslag gelegd dat de Kalverpolder als waardevol natuurgebied, kenmerkend landschap en cultuurhistorisch monument dient te worden behouden en versterkt en dat het bouwplan, gelet op de bouwmassa, daarin niet passend wordt geacht. Niet valt in te zien dat dat standpunt onaanvaardbaar is. De omstandigheid dat de gemeenteraad aan zijn primaire besluit van 5 april 2002 (mede) welstandsmotieven ten grondslag heeft gelegd, maakt dat niet anders.
2.5. Vaststaat dat ten tijde van het besluit van 13 februari 2003 geen voorbereidingsbesluit gold, noch een ontwerp voor een herziening ter inzage was gelegd. Het college heeft dan ook terecht zijn standpunt gehandhaafd dat voor het bouwplan geen vrijstelling ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kon worden verleend omdat niet was voldaan aan de in het vierde lid van dat artikel gestelde eisen. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen. Het daartegen gerichte betoog van appellant faalt.
2.6. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen vrijstelling ingevolge het tweede lid van voormeld artikel 19 kon worden verleend omdat het bouwplan niet valt binnen een door gedeputeerde staten aangewezen categorie van gevallen als bedoeld in dat artikel.
Dat betoog faalt. Vaststaat dat het bouwplan in strijd is met het streekplan waarin het gebied waarvan het perceel deel uitmaakt is aangewezen als “Natuurgebied”. Reeds gelet hierop wordt niet voldaan aan de in paragraaf 2.2 van de provinciale notitie “Toepassing van artikel 19, lid 2, van de Wet op Ruimtelijke Ordening” - zoals deze luidde ten tijde van de beslissing op bezwaar - gestelde voorwaarde dat het project niet afwijkt van vastgesteld provinciaal ruimtelijk beleid. De rechtbank heeft terecht overwogen dat aan de vraag of het project binnen de in paragraaf 2.3 onder c omschreven gevallen valt, in dat geval, anders dan appellant meent, niet meer wordt toegekomen.
2.7. Appellant betoogt tenslotte dat de rechtbank de ingestelde beroepen tegen het uitblijven van beslissingen op de gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 5 april 2002 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens appellant bestond, ongeacht of de bouwvergunning uiteindelijk zou worden verleend, bij de beoordeling daarvan belang omdat bij tijdige beslissingen (dubbele) rentekosten hadden kunnen worden voorkomen. Dat betoog slaagt. Indien gesteld wordt dat schade wordt geleden als gevolg van niet tijdige besluitvorming kan dat tot het oordeel leiden dat nog belang bestaat bij de beoordeling van het beroep daartegen. Daarvoor is vereist dat op voorhand niet onaannemelijk is dat schade is geleden. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld acht de Afdeling dat het geval.
2.8. Het hoger beroep is gegrond voorzover de rechtbank het door appellant ingestelde beroep tegen het uitblijven van een beslissing op de bezwaren tegen de besluiten van 5 april 2002 niet-ontvankelijk heeft verklaard. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep in zoverre alsnog gegrond verklaren. Voor het overige gedeelte is het hoger beroep ongegrond en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
2.9. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond voorzover dat is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het door appellant ingestelde beroep tegen het uitblijven van besluiten op bezwaar tegen de besluiten van 5 april 2002;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 2 oktober 2003, Awb 02-1873 en 02-1874, in zoverre;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door gemeente Zaanstad te worden betaald aan appellant;
VI. gelast dat gemeente Zaanstad aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (€ 109,00 + € 175,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2004
17-412.