200307798/1.
Datum uitspraak: 7 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn,
verweerder.
Bij besluit van 17 oktober 2003, kenmerk WM 10971, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer appellant een veranderingsvergunning geweigerd voor een melkrundveehouderij, op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Apeldoorn, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 17 oktober 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 20 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 21 november 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 22 januari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2004, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. H.E. Davelaar, advocaat te Zwolle, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. J.H. Bos, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. De aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag heeft betrekking op een uitbreiding van het aantal stuks melk- en kalfkoeien en vrouwelijk jongvee. Door de uitbreiding zouden er 86 melk- en kalfkoeien en 67 stuks vrouwelijk jongvee in de inrichting worden gehouden. Voor de inrichting is eerder op 8 juni 1994 een revisievergunning verleend voor het houden van 68 melk- en kalfkoeien, 45 stuks vrouwelijk jongvee en 128 vleesvarkens. Appellant heeft het houden van vleesvarkens beëindigd in verband met de financiële situatie van deze bedrijfstak.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellant betoogt dat verweerder de gevraagde vergunning ten onrechte uit een oogpunt van stankhinder heeft geweigerd. Hij stelt in dit verband dat er sprake is van bijzondere omstandigheden, waardoor de woning gelegen op het perceel [locatie], kadastraal bekend als sectie […], nummer […], niet als stankgevoelig object moet worden aangemerkt en bij de beoordeling van de aanvraag buiten beschouwing had moeten worden gelaten. Ter onderbouwing van deze stelling voert appellant aan dat er sprake is van functieverandering, dat de woning [locatie] tot de sfeer van het op het perceel [locatie] gevestigde agrarische bedrijf behoort en de bewoners voormalige agrariërs zijn, dat gelet op de leeftijd van de bewoners en de tussen de eigenaren van [locaties] gesloten overeenkomst wat de bewoning betreft sprake is van een eindigende situatie en dat deze woning bij de beoordeling van de eerder ten behoeve van de inrichting verleende vergunning eveneens buiten beschouwing is gelaten. Onder deze omstandigheden behoeft volgens appellant bij het buiten beschouwing laten van deze woning voor precedentwerking niet te worden gevreesd.
2.3.1. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen. Wat betreft de indeling in omgevingscategorieën heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gehanteerd. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat de woning [locatie] moet worden aangemerkt als een categorie III-object in de zin van de brochure. Verder blijkt uit de stukken dat verweerder zich op het standpunt stelt dat het feitelijk niet van belang is of deze woning getypeerd wordt als een categorie III- dan wel als een categorie IV-object. De ter voorkoming van onaanvaardbare stankhinder minimaal aan te houden afstand bij deze categorieën ten opzichte van woningen van derden is in beide gevallen 50 meter, aldus verweerder. Omdat de werkelijke afstand tussen het dichtstbijzijnde emissiepunt van de ligboxenstal van de inrichting tot de woning [locatie] slechts 21 meter bedraagt, is volgens verweerder sprake van een uit een oogpunt van stankhinder overbelaste situatie, waarbij een verdere uitbreiding van het eerder vergunde veebestand tot een verslechtering leidt en derhalve niet kan worden vergund.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat ten aanzien van de woning [locatie] geen sprake is van functieverandering in de zin van paragraaf 2.2, onderdeel 6, van de Richtlijn, omdat de woning [locatie] en de onderhavige inrichting in het vigerende bestemmingsplan zich niet meer binnen hetzelfde bouwblok bevinden.
2.3.2. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder zich rechtens op het standpunt heeft kunnen stellen dat de woning [locatie] bescherming behoeft tegen stankhinder veroorzaakt door de onderhavige inrichting en dat de gevraagde vergunning hierom niet kan worden verleend.
2.3.3. Functieverandering, zoals omschreven in paragraaf 2.2, onderdeel 6, van de Richtlijn, ziet op de situatie dat een agrarisch bedrijf wordt beëindigd en het vrijkomende complex een niet-agrarische functie krijgt dan wel op de situatie dat een veehouderij wordt opgesplitst, in die zin dat de bedrijfswoning van eigendom wisselt terwijl alleen de bedrijfsgebouwen in functie blijven. Indien de bedrijfswoning en de veehouderij zich binnen hetzelfde bouwblok bevinden, wordt de woning in de regel niet als stankgevoelig object in de zin van de Richtlijn aangemerkt.
2.3.4. Uit de stukken blijkt over het ontstaan van de woning [locatie] het volgende.
De onderhavige inrichting met bijbehorende bedrijfswoning was gevestigd op het perceel, plaatselijk bekend als [locatie] en kadastraal bekend als sectie […], nummer […], en werd oorspronkelijk geëxploiteerd door de grootouders van appellant. Het bedrijf is later gesplitst ten behoeve van hun beide zonen, waarbij ook de bestaande bedrijfswoning is gesplitst door het aanbrengen van een éénsteens binnenmuur en geschikt is gemaakt voor de bewoning door twee huishoudens. Met de oorspronkelijke bedrijfsgebouwen op het perceel [locatie] en de op deze wijze gesplitste woning op dit perceel is de bedrijfsvoering van de onderhavige inrichting voortgezet. Bij het andere deel van de gesplitste woning - later aangeduid als [locatie] - zijn elders op het bijbehorende perceel nieuwe bedrijfsgebouwen gerealiseerd. Hierdoor zijn twee afzonderlijke agrarische bedrijven naast elkaar ontstaan, die beschikken over afzonderlijke bedrijfwoningen binnen één gebouw, waarbij beide woongedeelten direct aanpandig grenzen aan bedrijfsruimte van de inrichting op het perceel [locatie]. Aanvankelijk hadden beide woongedeelten één gezamenlijk postadres, [locatie]. Sinds 1986 heeft het woongedeelte op [locatie] een zelfstandig postadres. Beide woongedeelten hebben een gezamenlijke oprit. Vaststaat dat bij de herziening van het bestemmingsplan van 20 oktober 1994 beide bedrijven met de afzonderlijke woongedeelten in afzonderlijke bouwblokken zijn opgenomen. Nadien zijn de afzonderlijke bedrijven met bijbehorende woongedeelten in eigendom overgedragen aan de volgende generatie, te weten appellant en [partij], waarbij het woongedeelte op [locatie] nog bewoond bleef door de ouders van de drijver van de inrichting op het perceel [locatie], inmiddels een bejaard echtpaar. De eigenaar van het perceel [locatie], kadastraal bekend als sectie […], nummer […], [partij], heeft in 2000/2001 op dit perceel een nieuwe bedrijfswoning gerealiseerd ten behoeve waarvan een bouwvergunning is verleend. Aangezien volgens het bestemmingsplan op het perceel slechts één woning aanwezig mag zijn, was aanvankelijk in de bouwvergunning bepaald dat het oorspronkelijke woongedeelte bekend als [locatie] binnen één jaar na realisering van de nieuwe bedrijfswoning ten behoeve van bewoning moest worden ontruimd en in gebruik worden genomen als bedrijfsruimte. Naar aanleiding van een daartegen ingediend bezwaarschrift is die voorwaarde vervallen. Vervolgens is tussen de eigenaren van de percelen [locaties] een overeenkomst gesloten, onder meer inhoudende dat de ouders van [partij] de woning [locatie] kunnen blijven bewonen tot aan hun dood of totdat zij de woning om hen moverende redenen wensen te verlaten en dat [partij], nadat de woning door de ouders zal zijn verlaten, een keuze zal maken tussen de woning aan appellant te koop aan te bieden of de woning als bedrijfsruimte zelf in gebruik te nemen.
2.3.5. Uit het vorenstaande volgt dat de huidige woning [locatie] een bijzondere ontstaansgeschiedenis kent en ten opzichte van de huidige woning [locatie] en de daarbij behorende inrichting een bijzonder karakter heeft. Immers, het gaat om één en dezelfde woning die gedurende lange tijd als ongedeelde bedrijfswoning voor de onderhavige inrichting heeft gediend en nadien is gesplitst in twee afzonderlijke woongedeelten. Daarbij is het echter één en dezelfde woning gebleven, hoewel later twee afzonderlijke postadressen zijn ontstaan en de aldus ontstane situatie in de herziening van het bestemmingsplan tot uitdrukking is gebracht. Uit de overeenkomst die in mei 2001 tussen de eigenaren van [locatie], kadastraal bekend als sectie […], nummer […], en [locatie], kadastraal bekend als sectie […], nummer […], gesloten is over het woongedeelte op [locatie] van de oorspronkelijke bedrijfswoning blijkt het tijdelijke en tevens bijzondere karakter van de bewoning door de ouders van de eigenaar van [locatie] van dit woongedeelte en de relatie van dit woongedeelte tot de onderhavige inrichting. Op grond daarvan moet worden aangenomen dat het woongedeelte op [locatie] na het verlaten door de ouders van [partij] in ieder geval niet langer als stankgevoelig object voor de onderhavige inrichting zal gelden. Gebleken is voorts dat bij de vergunningverlening ten behoeve van de onderhavige inrichting op 8 juni 1994, het woongedeelte op […] door verweerder bij de beoordeling van stankhinder niet als te beschermen object is aangemerkt, omdat dit woongedeelte één geheel met de woning [locatie] en één van de bedrijfsonderdelen (een werkplaats) van de inrichting op het perceel [locatie] vormt en omdat de stankbelasting van de bedrijfsvoering op [locatie] die van [locatie] zal overtreffen zodat het volgens verweerder destijds niet reëel werd geacht om in dat geval de formeel te geringe afstand als weigeringsgrond voor de te verlenen vergunning te hanteren. Vaststaat dat de feitelijke situatie in de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aangevraagde situatie sindsdien niet anders is geworden.
2.3.6. De Afdeling is van oordeel dat de Richtlijn niet voorziet in een situatie als de onderhavige. Functieverandering door middel van splitsing van de veehouderij in de zin van paragraaf 2.2, onderdeel 6, van de Richtlijn is hier niet aan de orde omdat die situatie ziet op het geval dat de bedrijfswoning als geheel van eigendom wisselt en de bedrijfsgebouwen in functie blijven, terwijl het hier gaat om een afsplitsing van een gedeelte van de bedrijfswoning waarbij het resterende deel de functie van bedrijfswoning ten behoeve van de veehouderij behoudt. Onder deze omstandigheden kan aan de enkele omstandigheid dat het aldus ontstane woongedeelte op [locatie] zich in het vigerende bestemmingsplan niet meer in hetzelfde bouwblok bevindt als de oorspronkelijke veehouderij waartoe dit woongedeelte aanvankelijk behoorde, geen doorslaggevende betekenis toekomen, in die zin dat reeds hierom het woongedeelte op [locatie] bescherming tegen stankhinder veroorzaakt door de inrichting op [locatie] moet worden geboden.
2.3.7. Het vorenstaande in aanmerking genomen, is de Afdeling van oordeel dat ten aanzien van het woongedeelte op [locatie] sprake is van een zodanig bijzonder geval van betrokkenheid bij de onderhavige inrichting, dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het woongedeelte op [locatie] bescherming tegen stankhinder veroorzaakt door de onderhavige inrichting moet worden geboden. Verweerder heeft zich derhalve niet op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat de gevraagde vergunning hierom niet kan worden verleend. Het bestreden besluit berust in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.
2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn van 17 oktober 2003, kenmerk WM 10971;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 772,66, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Apeldoorn te worden betaald aan appellant;
IV. gelast dat de gemeente Apeldoorn aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2004